[p. 691]

De Bruiloft

Willem Buys had nog, alleen in de woonkamer gezeten, geluisterd naar het trio in g dur van Haydn. Bevredigd ruimde hij de platen weg, sloot de gramophoon en dekte de vogels toe. Een sigaret rookend deed hij de ronde door de stille woning, keek op het balkon naar de sterrenhemel en de bleeke bergen, ontkleedde zich dan en baadde en strekte zich behoedzaam uit naast zijn vrouw die reeds sliep. Hij gleed luchtig met zijn vinger door haar blonde haar, kuste een schouder, die boven de deken uitstak, vouwde tenslotte de handen achter het hoofd en viel weldra in het donker in slaap.

Uren later was hij temidden van vrienden, oude studievrienden die hij lang niet meer had gezien; men vierde zijn bruiloft, men wachtte op hem in een grooten zaal, verdrong zich om hem en spoorde hem aan tot haast. Eén leidde hem eindelijk naar het vertrek waar Marielotte wachtte.

Hij trad binnen en vond haar. Het vertrek was laag, ietwat somber; twee vrouwen zochten iets in den achtergrond. Marielotte kleedde zich.

Zij kwam op hem toe, sloeg haar koele armen vast om zijn nek, boog hem tot zich en kuste hem, kalm en lang met een zekerheid, een onbewogen vanzelfsprekendheid, die al het aardsche had verloren, die herinnerde aan de rust van een attisch marmerbeeld.

Hij nam haar hoofd in zijn handen en zag haar aan. Haar huid was aschblond, door de zon ietwat getint, de oogen bruin, nat en rustig als van een dier, maar daarbij op wonderlijke wijze bewogen. Blauwzwart glanzend haar omlijstte een breed en open voorhoofd. De mond was groot en de lippen vol.

Weer greep hem dat wonderbaarlijke en lichte gevoel, dat alle spanning en wanhoop verjoeg als wind de nevelen op het water. Zijn liefde was stil en zonder begeerte, zij was zonder vrees en ontgoocheling; niets kon haar aanwakkeren, niets vernietigen. Zij was. Noodzakelijk en na-

[p. 692]

tuurlijk, van een onlichamelijke helderheid. Hij verwonderde zich dat hij haar had kunnen vergeten, dat zij hem had kunnen ontglijden, die zoo vol eenvoud was, zoo zonder verwikkelingen en zonder dwang. Zij kon niet verliezen, want zij hield niet. Zij kon niet verminderen, want zij was nooit ontstaan en kon nimmer vergaan. Zij leed niet onder gescheiden zijn, want zij was overal en doordrong alles met een gelijkmatige rustige gloed, die buiten tijd en vergankelijkheid stond, ergens boven al het lichamelijke.

Hij stond peinzend, hield nog steeds het gelaat tusschen zijn handen. De beide vrouwen naderden en brachten een kleed. Marielotte verzocht hem buiten op haar te wachten. Hij ging, zette zich ergens, in gedachten verzonken, en viel weldra in slaap.

 

Na verloop van tijd schrok hij wakker, zich herinnerend aan zijn voornemen. Hij vreesde te laat te zijn. Hij lag naast zijn vrouw; zij keerde hem den rug toe, ademde regelmatig, onbewogen en argeloos. Het was tijd. Door de spleten der vensterblinden drong het licht van vroege zon, de vogels rumoerden in de boomen rondom. Beneden poetste een huisknecht een auto; een waterstraal spoot kletterend op een hol spatbord. In huis hoorde men niets.

Buys stond behoedzaam op en begon zich te kleeden, zorgvuldig, zonder haast. Zijn vrouw bewoog in haar droom, keerde zich half naar hem toe; hij merkte het niet, ging ongestoord zijn gang, behendig, zonder gerucht te maken. Geheel gekleed keek hij een poos rond in de kamer, nadenkend vagelijk, keek heen over zijn vrouw en gleed geluidloos uit de kamer. De huisdeur trok hij niet in het slot achter zich, maar sloot haar voorzichtig met den sleutel.

De lucht was koel, frisch door den wind van de bergen. De kastanjeboomen beneden waren uitgebloeid, verwelkte bloesems bedekten de straat. De bakker aan de hoek groette hem beleefd; Buys volgde zijn gewonen weg de stad in, maar ging aan zijn bureau voorbij en nam den eersten trein naar Lausanne.

[p. 693]

Op een der tusschenstations stapte hij uit. Achter het stadje sloeg hij een weg in dwars door de velden, mondend in een klein zonnig dal. Wilgen stonden langs den weg, geiten graasden, vastgepend in het gras en schudden onwillig hun heldere klokjes; een jongen stond naar hem te kijken, de handen diep in de zakken en den hoed in de oogen geschoven. Klimrozen omgroeiden de wilgen, jonge populieren stonden erachter en over een muur hingen bloeiende glycinen. De weg was vochtig en hard, nog niet door de zon overmand.

Dan zag hij het huis, laag en begroeid, met een rood hoog dak, puntig, japansch in vorm. De deur stond open. Buys trad aarzelend in het halfduister, liep dan de trap op en opende de deur. Marielotte stond in het lange, ietwat sombere vertrek voor een tafel; zij schikte bloemen. Door het open raam stroomde warme lucht, verdrong de koelte in de hoeken.

‘Goeden morgen’, zeide zij, opziende en reikte hem haar natte hand uit de bloemen, glimlachend zonder verwondering. Buys zocht in zijn herinnering; hij vond niet meer den uitweg. De jonge vrouw, die daar bloemen schikte had niets meer met hem gemeen, stond in geenerlei betrekking meer tot hem - in geen andere dan tallooze van haar leeftijdsgenooten. Warm en zonnig, in honderd kleine beslommeringen bevangen, ietwat verdroomd. Hij ging naar het raam, langzaam, en keek naar buiten, zijn gedachten namen opnieuw een aanloop; zonder gevolg. Om hem was niets dan zonnige warmte, bloemengeur, het brommen van een hommel, de stem van een voorbijganger op den weg en het langzame, onbewogen verloop van een vredigen zomerdag. Hij zette zich, rustte uit in de weldadige, zoete warmte. Af en toe viel een woord: begeleiding der stille, onbelangrijke verrichtingen. Hij schikte zich. Marielotte ging en kwam terug. Langzaam gleed een uur voorbij, steeg de dag, traag en zonder geschiedenis.

Buys stond op; hij wilde iets zeggen maar wist niet wat. Zij meende dat hij weer wilde gaan en reikte hem de hand.

[p. 694]

Buys greep haar, hield haar een wijle, voor zich uitziend en ging.

De weg was heet geworden, hij volgde hem werktuigelijk, om bochten langs velden, langs wijnbergen, regelmatig beplant, nog kaal. Hij ging liggen langs de berm, vermoeid, broedend op vage, steeds wijkende gedachten. Een krakende kar reed voorbij, een hond bleef voor hem staan, snuffelend. Dan waren er weer slechts krekels en kevers in het gras. De zon begon hem eindelijk te drukken, hij stond op en liep verder.

In de verte trok een gebouw zijn aandacht, toskaansch in vorm en kleur; twee kauwen vlogen er onrustig omheen, soms vielen hun schaduwen op de okerkleurige muren. Het trok hem, hij volgde den weg in die richting, verloor het soms uit het oog achter muren en heuvels en vond het weer. Eindelijk was het boven hem; hij stond voor een hek, erachter lag de stille, cypressenbegroeide begraafplaats van Clarens.

Buys slenterde lezend door de lanen. Veel Russen lagen er begraven, Balten, Skandinaviërs; veel korte levens - veel zeer lange ook. Hij bleef vaak staan, rekende, las, doorliep menig leven in zijn verbeelding, ver uiteenliggende, door eenzelfde lot hier samengebrachte. Maar zij hielpen hem niet, zij hadden geen zin voor hem; nergens vond hij een uitweg.

Het broeiende zonlicht, de sterke bloemengeur omnevelden hem; op een bank achter cypressen zocht hij wat rust.

 

Een koele wind streek door de boomen met nog loome stooten. De zon was ondergegaan. Zijn gedachten keerden terug van een lange, verwarde dwaaltocht. Hij voelde zijn lichaam weer, de bank waarop hij zat, zag weer de naaste, stille omgeving.

Op het meer beneden weergalmde de sirene van de laatste boot. Uit de bergdalen steeg de blauwe nevel, spreidde zich langzaam, aan de overkant, over het gladde zware water. Twee buizerds trokken hun eentonige kringen

[p. 695]

boven het meer, schaduwen onder hun vleugels, schoten neer op een argeloos vischje, en cirkelden weer, traag, onbewogen. Dan vlogen zij weg naar de bergen aan den zuidelijken oever, met langzamen vleugelslag.

Boven het water steeg de donkerte. Roeibootjes met lantarens boven den boeg gleden door de bocht, spiegelden hun licht. Men zag slechts hun schaduw; Buys meende soms den riemslag te hooren.

Dan werd het nacht. De maan steeg, teekende de zwarte contouren der bergen tegen den hemel aan den zuidoever. Over het water schitterden eronder de lichten van St. Gingolph.

Deze lichten schudden hem pas volkomen wakker. Zij herinnerden hem aan zomersche bootreizen langs de Spaansche en Portugeesche kust en dieper tusschen de eilanden der Aegeïsche Zee. Daar hadden diezelfde lichten, diezelfde bergen hem avonden lang geboeid, hem tot zich willen trekken van de langzaam voorbijglijdende boot. Hun warme, vloeiende schittering had hem de lokkende sleutel geleken tot een wonderbaarlijker, volmaakter wereld die hij droomde.

En weer trokken zij hem, weer leken zij hem de poort, de ariadnedraad uit den doolhof van duistere en dreigende voorstellingen waarin hij zich gevangen voelde. Het was nacht; het kerkhof was reeds lang gesloten, men had hem niet gezien. Hij klom in het duister over een hek, liep door de uitgestorven straten van het stadje naar beneden tot aan het pad langs het meer. Hij zocht roeiriemen in een wrakke loods, maakte een boot los aan den verlaten steiger en gleed met zekere slagen geluidloos weg in het donker, het meer op.

De lokkende rotte lucht van water was om hem; zij is eenzelfde op een meer of aan zee, aan kusten of op den oceaan - pittiger misschien elders, zilt en nog rottender, maar overal even lokkend. Na een poos hield hij in. De tallooze lichten der oeverplaatsen, de heuvelen opklimmend, lagen vóór hem. De lucht was klaar, de bergen stonden zwart in een lichteren hemel, aschgrauw maanlicht op

[p. 696]

voorspringende punten. Soms verblindde hem terzijde een zoeklicht vlak boven het water: een auto buigend om den hoek uit het Rhônedal. Hij volgde het licht tot het tusschen huizen verdween.

Dan roeide hij weer, keek om en schatte den afstand der lichten in het Zuiden. Het water was zwart en glad. Natte grijze damp trok langs hem; hij roeide, voelde zich moe, bedacht dat hij den heelen dag niets had gegeten, keek weer herhaalde malen naar de lichten die hij wilde bereiken. Maar deze naderden niet, schenen steeds verder, onduidelijker: hij moest in een stroom zijn geraakt, die hem meedroeg het open meer op. De damp was koud en drong in zijn kleeren, hij rilde. Een wijle overlegde hij en besloot dan zijn krachten te sparen, ietwat te rusten. Den kraag opgeslagen ging hij liggen, achter in de boot en sliep in.

 

Den volgenden ochtend dreef een roeibootje, leeg, zonder riemen langs de Savooysche kust. Er was de laatste dagen geen onweer geweest, geen wind, geen golfslag op het meer. Men verwierp de mogelijkheid van een ongeluk en roeide eenige dagen later het afgedreven vaartuig weer terug naar de Zwitsersche zijde.

 

F.C. Terborgh