[p. 697]
Afscheid
Zal ik het lichte pad weer vinden
waar mij uw liefde overkwam?
Het huis bleef sluimren in de linden,
de geur is eender en de vlam
der avondhemels, 't hooge laaien
van deurkozijn en vensterruit.
En 's nachts nog plotseling het waaien
van vogelwieken, 't ver geluid
van schepen in de beemd verloren.
Kom in mijn armen en wees stil:
gij moet den zwaren hartslag hooren
vóór 't woeste voegen naar den wil
des mans, nog raden het vertwijfeld zingen
van 't bloed in afscheids lange vlaag, -
het lot, het duizel-zware dwingen
des lichaams, dat ik niet meer draag,
want zijn muziek is uitgeklonken,
en stiller vurigheid ontwaakt.
Voor 't laatst zijn wij verdoofd en dronken -
dan diep verslagen, en misschien mismaakt.
Jan Engelman