Anthonie Donker als Autoriteit
Ter Zake, Beschouwingen over Litteratuur en Leven, door Anthonie Donker (Van Loghum Slaterus).
Anthonie Donker, De Schichtige Pegasus, Critiek der Poëzie omstreeks 1930 (A.A.M. Stols).
Het is niet meer dan billik dat men zich ernstig bezig houdt met een vrijwel gevestigde reputatie: die van Dr. N.A. Donkersloot, essayist en literatuurhistorikus, zich bijna abusievelik nog tekenend: Anthonie Donker. De naam Anthonie Donker is in onze herinnering verbonden aan broze en elegiese, jonge verzen; wat ons heden onder die naam wordt voorgediend is bijna zonder uitzondering kritiek. Een kritiek nu weer schrijven op het werk van een kritikus is, bij een in ons land heersende gedachteverwarring hieromtrent, een bijna hachelike zaak: is men het niet overal met de kritikus eens of verstout men zich nog iets anders te doen dan een uitvoerige inhoudsopgaaf te leveren van zijn bundel, dan maakt men zich immers schuldig aan de diepverachte zonde der ‘antikritiek’. Aan de andere kant heeft een kritikus als deze, recht op een andere behandeling dan die hem, en dan nog wel in het blad dat zijn kritieken publiceert, de Nieuwe Rotterdamsche Courant, te beurt viel van Albert Helman. Het is wat erg gemakkelik om te zeggen: Anthonie Donker is als dichter begonnen, maar de poëzie heeft hem niet kunnen redden van de kwaal der kritiek, het ware beter als hij daarvan genas en maar weer verzen schreef. Anthonie Donker is als dichter begonnen en de poëzie heeft hem niet kunnen redden van de kwaal der kritiek. Maar het is reeds verkeerd te veel te verwachten van de poëzie, en als profylakties middel zeker.
Anthonie Donker is, op dit ogenblik, in de allereerste plaats kritikus; hij kan er wellicht even weinig aan doen als ieder ander; maar aangezien hij zijn kritieken niet voor poëzie uitgeeft, heeft hij er recht op om uitsluitend als kritikus te worden gekeurd en behandeld. Hij zou volkomen gelijk hebben indien hij zich door deze manier van hem naar een ander hoekje terug te wijzen met een generaliserend praatje tegen het krities genre, onrechtvaardig
bejegend achtte, en wat meer zegt, in de ogen van zijn eigen lezerskring te kort gedaan. Men benadeelt iemand niet aldus in een prestige dat hij met noeste vlijt, jaren achtereen, als letterkundig voorlichter heeft opgebouwd. Geen mens kan, wanneer hij als hier een oogst voor zich krijgt uit Donker's kritiese arbeid, betwijfelen dat hij altijd zijn best, heel erg zijn best, heeft gedaan. Hij heeft zich, zoals het een serieus letterkundig voorlichter in een vooraanstaand dagblad betaamt, van allerlei op de hoogte gesteld, van allerlei zelfs dat buiten zijn speciale gebied lag; hij heeft van dit alles in negen op de tien gevallen niet meer begrip opgedaan dan hem voegde in het kader waarin hij schreef, of met onmiskenbare flair steeds beter zich ingesteld op de bevattingsmogelikheid van wie hem las; hij is zelfs zover gegaan om vele koncessies te doen aan wat door A. Roland Holst onverbeterlik gekenmerkt is als de ‘winkelstand der literatuur’; hij heeft eigenlik méér dan zijn plicht gedaan. Ik ga verder: het staat na een bundel als Ter Zake onomstotelik vast, dat voor Anthonie Donker, in deze branche van de literatuur, een zoniet briljante, dan toch uiterst honorable carrière is ‘ingeluid’; evenmin als men het de heer Uyldert verwijten kan dat hij eens verzenbundels uitgaf als De Glazen Bol, kan men Donker verwijten dat hij - en dan op geflatteerde wijze! - de heer Uyldert als voorlichter eens vervangen zal. De heer Uyldert, of de heer Hopman, het verschil is niet zó groot als Donker zelf waarschijnlik denkt.
Er is, voor een bepaald publiek, een toon van onderwijs nodig; in ons land, van nobelgestemd, ruimopgevat, degelik en toch joviaal onderwijs; en waar Donker volmaakt wordt, is dat hij nog steeds geloven durft hoe weinig kritiek objektief kan zijn, en haar niettemin beoefent zoals een zeer smaakvol, bijwijlen grappig, zich ijverig ‘bijhoudend’ en vooral in het vak immer blijmoedig leraar dat doen zou. Er is een psychologies aanvoelen voor nodig: genoeg altans om volwassen leerlingen te onderscheiden van nog opgroeiende; dit nu bezit Donker in hoge mate. Hij weet precies hoezeer de beschaafde Nederlander gesteld is
op het fatsoen en op een bezadigd oordeel; zonder bezadigdheid geen inzicht, voor de beschaafde Nederlander; de bezadigdheid siert dus rijkelik zijn jeugd en wordt des te verdiensteliker waar hij deze traditie van lang vóór Cats weet te doen bloeien in een tijd die toch zo ‘ademloos’ als de onze heet. Hij bezit kort en goed wat men het genie van de kursus voor volwassenen noemen mag.
Men heeft gezegd (Helman onder meer) dat hij hoe langer hoe meer op de heer Dirk Coster leek: dit is een ernstige dwaling; hij is veel bevatteliker, soepeler dan de heer Coster, en hem slechts verwant zoals de ene Nederlandse deugd dat aan een andere zijn kan, zoals de leraar het aan de dominee is. Waar de heer Coster altijd een slechte dominee was, bevestigt Donker zich met een fatale kracht, die niet alleen ieder dichterschap vergruizelen zou maar een gevaar kon worden voor hemzelf indien hij een zó duidelike lotsbestemming zou willen tegengaan, als een vlekkeloos leraar. Men begrijpe wel: niet de leraar die tot een soort eigen leer van misschien buitenissigheden komt. Neen, de enige leraar die door de maatschappij gesanktioneerd worden kan: degeen die zichzelf eerst ijverig leert wat om hem heen door anderen, in wat men noemt ‘aktuele stromingen’, gedacht en uitgebroed wordt, en voor wie ieder eigen probeersel zou uitlopen op de symptomen door Nietzsche opgesomd: Schwindel, Kopfschmerze und Nasenbluten. Op één punt alleen vergist hij zich: waar hij geneigd schijnt dit geboren leraarschap te verwarren met een dito leiderschap.
Reeds in zijn vroegere kritieken - de bundel Fausten en Faunen - vond men in potentie dezelfde aard. Maar waar men toen nog geloven kon dat zijn gaven een andere wending zouden nemen, zich in een andere richting ‘verdiepen’, is bij Ter Zake de illuzie van het belofte-stadium verdwenen, heeft zij plaats gemaakt voor het meesterschap. In deze bundel vindt men dan ook Donker's krities credo, waaruit blijkt dat hij een voorlichter wil zijn die zich tot het essentiële (vandaar de leus ‘ter zake!’) bepaalt; dat hij geen vrees zal koesteren om voor esteet, etikus en huma-
nist door te gaan, waar wij allen dit immers in bepaalde ogenblikken zijn; dat hij... ik zou nog meer citeren als niet alles uitliep op het ene dat ik reeds noemde: dat hij ernaar streven zal nauwgezet, ijverig, eerlik (in een woord: fatsoenlik) te zijn. Aan dit programma heeft hij zich gehouden. Wanneer de een of andere er al in slagen mocht een verborgen gifblaasje open te splijten dat ook deze mens wel ergens bezitten zal, men kan er zeker van zijn dat zoiets hoge uitzondering bleef. 23
Met het bovenstaande wil ik toch niet zeggen dat deze kritikus zich zonder uitzondering vervlakt heeft en dus nooit meer over onderwerpen schrijven zou die hem na aan het hart liggen en waarover hij dus met dieper besef zich uitspreken kan. Bijna gelijktijdig met Ter Zake publiceerde hij een bundel, uitsluitend aan poëzie gewijd, De Schichtige Pegasus, en het verschil is opvallend, ofschoon de inhoud der beide bundels toch ongeveer eenzelfde tijdvak bestrijkt. In De Schichtige Pegasus vindt men de jonge dichter terug die over zijn mededichters schrijft, en hetzelfde inzicht, dezelfde inzet, die een deel van Fausten en Faunen belangrijk maakten: even voortreffelike karakteristieken als die van Leopold, Gorter, Slauerhoff daar, vindt men hier weer van Gorter, en van Marsman en Engelman; men kan het met hem eens of oneens zijn, men merkt hier voortdurend dat hij voelt waarover hij het heeft. In het algemeen beschouwd kan men van Donker zeggen dat hij, zodra hij zich tot de poëzie bepaalt, met Van Vriesland en Nijhoff tot onze beste ‘kenners’ behoort; het is dan ook of zijn stijl verandert, van vlot lichtvoetig, van begrijpend beeldend wordt. Voor iemand met essayistiese gaven zou het tegendeel trouwens verwonderlik zijn bij de dichter van Wenn nur ein Traun das Leben ist, van Davos en enige andere eersterangsverzen: het dichterschap en de kritiek vullen elkaar hier op de gelukkigste wijze aan. Zodra de politiek van de poëzie in het geding komt, wordt het echter reeds anders en steekt de man met de ruime blik
het hoofd op: tegen een ‘eenzijdige en persoonlike’ uiting van Ter Braak over de jongere protestanten bijv. schrijft hij enige pagina's van een op de teentjes getrapt en bijna in zijn eer aangerand allesbegrijper, die zich van de eerste regel af dan ook verheugen mag in een uitzinnig ‘gelijk’! Met meer plezier lees ik dan nog zijn onbillikheid tegenover iemand wiens poëzie mij toch uiteraard lief is: Greshoff. Hier schuilt een onderwerp van polemiek tussen Donker en mij, dat ik nu vermijden wil: over het z.g. nieuwe genre dat hij verwerpt in de z.g. Forum-poëzie. Op één punt alleen wil ik mij toch reeds uitspreken: dat mij persoonlik de vloedgolf van wrange levenswijsheidjes, die hij ‘bittertafelpoëzie’ noemt, geen haar beter voorkomt, inderdaad, dan de mislukte toverformules van vlammen, robijnen, rozen, vogels, paradijzen en donker bloed.
In vergelijking hiermee, ziet men de bundel Ter Zake, onder een air van wegwijsheid en algemene belangstelling, door een filosofies-sociologies dilettantisme overwoekerd; de ‘autoriteit’ zwelt zo krachtig als het werkelike ‘weten’ slinkt. Het doet er nog niet eens toe dat hier van de heer Dirk Coster enerzijds, van de ‘razende reporters’ Hauser en Kisch anderzijds, precies het beeld voorkomt dat iedereen zich in ons land van hen maakt; het doet nog maar glimlachen als wij de schrijver betrappen op een betoog over het kommunistiese vraagstuk, geladen met zoveel gepaste waardering voor het grootse streven der kollektieven en zoveel gebillikte twijfel toch weer omtrent het uitroeien van alle individualiteit, en met een zo allesverzoenend filosofietje tot besluit, dat de meest ontwikkelde oud-kolonel er van afgunst bij blozen kan. Het meest kenmerkende voorbeeld van wat ik bedoel, is het artikel waarin Donker voor Holland de lessen na-doceert van de heer Bernard von Brentano. Hier ziet men het onvolprezen gedrag van de leraar die zich zojuist in het buitenland van een nieuwe metode doordrongen heeft. Alle psychologiese romans, verkondigt met overtuiging de heer von Brentano, zijn even bekrompen als overbodig geworden, de romancier van deze tijd bestudere grote brokken samen-
leving, geve ons geromanceerde sociologie, waar de gemeenschap het individu vervangt. De knapheid van Donker nu blijkt uit de ‘eigen behandeling’ van deze stof, want het toejuichen van de heer von Brentano en het toepassen van zijn recept zijn twee, - in een ommezien en met een vindingrijkheid die alleen reeds de ervaren pedagoog verraadt, ontvangt de bekrompen en overbodig geworden Hollandse schrijversbent (de ‘jongeren’ natuurlik in de eerste plaats) een lawine van nieuwe onderwerpen voor hun vrije opstel. In een later stuk zal Donker weliswaar nog een roman van Maurice Roelants aanprijzen, die met niets minder gevoed werd dan met het hier gepropageerde, maar niet dan na de gewetensvolle vraag: ben ik soms al te inkonsekwent? Nico Rost's ‘levensbericht’ van Boris Sawinkov, dat van onjuistheden wemelt (Sawinkov heeft niet één bomaanslag eigenhandig uitgevoerd en in het twede deel krijgen wij in deze ‘nuchtere stijl’ een Harry Piel-interpretatie van hem, die bij het humoristiese af is), levert in Donker's nabeschouwing een tragiese held op voor het liberale huisgezin, maar ook de beste voorlichter kan niet alles weten en begrijpen tegelijkertijd.
O, Europa dat verandert of vergaat, filosofie of impressies van een mensdom dat van gedaante verwisselt of degenereert... Oswald Spengler en Drieu la Rochelle! hier is Anthonie Donker, in iedere vezel een Hollander, van temperament liberaal-reaktionair, veroordeeld om, indien hij volgens zijn natuur romans schreef, de traditie van Robbers voort te zetten, maar die als kritiese autoriteit al uw problemen beheerst, en dit nog maar aan het begin van zijn loopbaan! In tegenstelling met de specialisering van de Pegasus, mag Ter Zake veelzijdig heten. Eén opmerking blijft mij te maken over: zij betreft de ‘gestalte’ van de kritikus, die volgens Donker zelf het belangwekkendste van de kritiese werkzaamheid vertegenwoordigt, omdat die hier wordt tot openbaring eener persoonlijkheid. In de ‘ruime blik’ dan lijkt mij deze gestalte verdronken, en, zó volgepropt met het ‘veelzijdige’, deze persoonlikheid karakterloos.
E. du Perron