[p. 189]

Vier Gedichten van Edgar Allan Poe

De Slaapster
 
Te middernacht, in Junimaand,
 
In 't mild, geheimvol schijnsel staand,
 
Verneem ik, hoe een zweem van doom
 
Dauwt om de gulden manezoom,
 
En, wijd verpareld, zacht en teer
 
Afzijgend, op de bergtop neer,
 
Van daar, met stage droppelval,
 
Zoetluidend vloeit in 't aardsche dal.
 
De rosmarijn, op 't graf in droom,
 
De lelie op de stille stroom,
 
De bouwval, domlend, grauw en loom....
 
Hoe ligt al 't schoone neergevleid!
 
Zie! zwijmend als de Lethe, breidt
 
Het meer zich onder 't nevelkleed
 
In 't wonder dier vergetelheid
 
Wier slaap van geen ontwaken weet.
 
 
 
Zijt gij, o vrouwe, hier niet bang?
 
Gij droomt wel innig, stil en lang!
 
Veel zeeën ver schijnt gij gekomen,
 
Vreemd aan dees tuin vol donkre boomen!
 
Hoe bleek zijt gij! Hoe schoon uw dracht!
 
Hoe rijk uw sombre lokkenpracht!
 
Hoe plechtig deze wondre nacht!
[p. 190]
 
De vrouwe slaapt! O, weze 't zacht!
 
Zoo diep van vree als lang van duur!
 
Neem God omhoog haar veilig aan!
 
- Is nauwer woon haar dra bereid,
 
En droever bed haar toegespreid,
 
O, moog zij 't oog daar nimmer slaan
 
Op geesten, die in 't heilloos uur
 
Wel grijsgesluierd langs haar gaan!
 
 
 
Mijn liefste slaapt! O, wees die rust,
 
Zoo lang van duur, ook onbewust!
 
Niet wetend, hoe 't gewormt haar kust!
 
- Ginds, ver in 't oud en duister woud
 
Wordt zij aan graf en grond betrouwd -
 
Zal weer 't gekroonde floers, dat rouwt
 
Op zooveel dooden, flakrend waaien
 
Wanneer die duistre deuren draaien -
 
Die deuren, waar zij eens als kind
 
Naar wierp, in angst, met stukken grind,
 
En dacht: zij hoorde duidlijk 't klagen
 
Van wie daar binnen roerloos lagen.
[p. 191]
Annabel Lee
 
Het was eenmaal, ver in een koninkrijk
 
Aan de bruisende zee nabij,
 
Dat een meisje daar woonde, geen ander gelijk,
 
In vroeg bloeiend levensgetij;
 
Niets bestond voor haar op het wereldrond
 
Dan haar liefde en de liefde van mij.
 
 
 
Wij waren kinderen daar, wij twee,
 
In dat land, aan de zee nabij,
 
Maar wij minden met meer dan ooit liefde heet,
 
Zoo verheven en wild en vrij;
 
Deze liefde benijdden de zwevende serafs
 
Der hemelen haar en mij.
 
 
 
En dit was de reden dat, lang geleden,
 
In dat land, aan de zee nabij,
 
Een verkillende wind, uit een wolk gegleden,
 
Haar wegnam van mijn zij;
 
Daarom kwam toen haar eedle verwant
 
En droeg haar ver van mij,
 
En sloot haar op in een altaarschrijn
 
Aan de bruisende zee nabij.
[p. 192]
 
Geen engel kon meer gelukkig zijn:
 
Ze benijdden haar en mij;
 
Ja, dit was de reden, zoo weet iedereen
 
In dat land, aan de zee nabij,
 
Dat een ijzige wind uit een wolk verscheen
 
En haar wegnam van mijn zij.
 
 
 
Maar sterker die liefde, waar wij mee minden,
 
Dan van anderen, ouder dan wij,
 
Van vreemden, veel wijzer dan wij,
 
Want noch englen die dalen uit hemelsche winden
 
Noch de duivlen van 't vloedgetij
 
Misleiden mij over haar voortbestaan
 
Of scheiden haar ziel van mij.
 
 
 
Want nooit licht meer de maan over d'oceaan
 
Of ze brengt haar droomen aan mij;
 
Nooit kan ik meer 't oog naar de sterren slaan
 
Of haar blik voel ik diep in mij;
 
En zoo, nachten lang, onder 't brandinggeluid,
 
Lig ik neer naast mijn liefste, voor eeuwig mijn bruid,
 
In haar tombe aan de zee nabij -
 
Aan de bruisende zee nabij.
[p. 193]
De Worm Veroveraar
 
Zie! 't Is een droomfeestnacht
 
Na zooveel jaren vol verdriet!
 
Een englendrom, in sluierdracht
 
Gedaald van 't hoogst gebied,
 
Zit neder, waar ze een schouwtooneel
 
Van hoop en vreeze ziet;
 
Met grillig, vaag en woest gespeel
 
Blaast immer 't sferenlied.
 
 
 
Narren, als boden van God vermomd,
 
Preevlen met laf gepraat -
 
Een oploop die gaat en komt -
 
Slechts poppen, alleen tot een daad in staat
 
Bij bevelen van die schimmen-mimieken
 
Die de troepen verdeelen in regelmaat,
 
Waartusschen 't geflapper der condorwieken
 
De jammer verraadt.
 
 
 
Nooit, voorwaar, wordt uit het gekweld gemoed
 
Dit bont gebeuren gewischt,
 
Met zijn Spook, nagesneld van een schaar, die verwoed
 
Weer deinst, als de toeleg mist -
 
In een krijg, die eentonig zijn ronde trekt,
 
Immer onbeslist -
 
En wat waanzin, wellust en zonde wekt,
 
Waar de walging door kookt en gist.
[p. 194]
 
Doch zie! Alsof die schaduwkrocht
 
In 't schouwspel wezens broedt!
 
Zoo kruipt en wringt zich een rood gedrocht
 
Voort naar de narrenstoet!
 
Het kronkelt! Het knelt om hun stervenskramp!
 
Het zwelt, met hun moord gevoed!
 
Serafijnen snikken in helsche damp,
 
Roofdierklauwen druipen van bloed.
 
 
 
Uit is 't licht!... Met geklaag en gekerm,
 
Langs elke vaag-stuipende vorm,
 
Als een rouwfloers omlaag, komt het scherm
 
Geploft, op de vlaag van een storm.
 
De englen rijzen, ontsluierd, beschaamd,
 
Bleek-ontsteld van de mare, die meldt
 
Dat het zinnespel ‘Mensch’ is genaamd,
 
Met ‘Veroveraar Worm’ als de Held.
[p. 195]
Het betooverde Paleis
 
Diep in 't weligst onzer dalen,
 
Door goed englenvolk bewoond,
 
Stond eertijds 't paleis te pralen:
 
't Hief zijn kruin, met licht gekroond
 
Uit vorst Mijmring's rijksdomeinen
 
Fier in 't blauw; -
 
Nergens wiekten serafijnen
 
Over even schoon gebouw.
 
 
 
Vreugdbanieren, gloeiend gouden,
 
Golfden vrijelijk wijd en zijd;
 
- Dit was alles in dien ouden
 
Lang voorbijen tijd -
 
En ieder zefier, die kwam dansen
 
In 't gezegend oord
 
Over de pluim-gedoste schansen,
 
Dreef zomergeur gevleugeld voort.
 
 
 
Zwervers, op hun reizen, zagen
 
Door 's paleizen vensterpaar
 
Geesten, zwevend voortgedragen,
 
Licht, naar welgestemde snaar,
 
Om de troon van wie - geboren
 
Uit purper en goud -
 
In grootheid, naar zijn staats behooren,
 
Daar hoog als koning werd aanschouwd.
[p. 196]
 
In paarlen en robijnen bogen
 
Blonk de volschoone poort,
 
Waardoor, uitbundig toegevlogen,
 
Kwam juichen, immer voort,
 
Een koor van echo's, - die bezongen
 
Bij beurt en keer,
 
Met liedren, uit het hart ontsprongen,
 
De deugd en wijsheid van hun heer.
 
 
 
Doch door in rouw gedoste boozen
 
Werd 's vorsten trotsch paleis belaagd.
 
Ach, nimmer mag de kim weer blozen
 
Voor hem, die thans gevangen klaagt.
 
Wat ver in 't rond uit zijn trezoren
 
Aan luister blonk,
 
Werd oud verhaal, dat, haast verloren,
 
In 't eeuwig duister zonk.
 
 
 
En reizigers, die nu hun tochten
 
Soms wenden langs 't gevloekte dal,
 
Zien door de vensters droomgedrochten
 
Bij bloedig licht en woeste schal;
 
Wijl, als een vloed van spattend water
 
Door de grauwe poort
 
Een bende breekt, en met geschater
 
Nog lacht, in haat gesmoord.

Hendrik de Vries