[p. 197]

De Verantwoordelijkheid van de Kunstenaar

Vóór menselijke wezens ‘spraken’, en aldus door konvencionele en tradicionele ‘tekens’, welke iets ‘betekenen’ - dus op de wijze van het verstand - elkander iets te ‘verstaan’ gaven, zullen zij op minder nauwkeurige, maar des te vollediger, immers ongesplitste, wijze hun zielstaat in behoefte aan uiting en mededeling hebben geopenbaard door die te ‘verbeelden’ in standen en bewegingen, in geluiden en bootsingen. Aldus deden allen, gelijk alle vinken slaan, en zo 't zijn mocht dat rotstekeningen en andere vondsten van zodanige wezens herkomstig zijn, doen wij verkeerd deze als ‘kunstwerken’ aan te zien. En hetzelfde geldt voor vrijwel al datgene, wat wij ‘volkskunst’ noemen. Het is de ‘taal’ van wier zielen aan verstandelijke differenciacie nog niet toe zijn, het zijn hiëroglyphen, die nog beeld, nog niet ‘teken’ zijn. En daar zij de zielestaat van het ogenblik in zijn geheel, zó als die dan is, openbaren, daar zij noch transponeren, noch uitscheiden, derhalve niets versluieren noch weglaten, zijn zij in hun naakte volledigheid vaak, ja bijna steeds, wat wij, beschaamden en beschroomden, obsceen achten. Want sinds het differencierend verstand, en zijn minister de taal, ons heeft in staat gesteld uit ons innerlijk-van-het-ogenblik een keuze te doen, hebben wij geleerd (of ons ingebeeld? maar dat is hetzelfde), dat het nuttig is ons zó te uiten, dat wij tevens verzwijgen. En wel óf ‘nuttig’ voor onszelf, daar wij aldus vermogen te liegen en te huichelen, óf maatschappelijk nuttig, daar wij aldus in staat zijn onze uitingen te zuiveren van wat den vernemer ten detrimente van hem of derden zou kunnen impressioneren. Daar ieder maatschappelijk-nuttig vermogen aan zijn drager de eis van aanwending maatschappelijk stelt (‘Gij kunt ons helpen, dus help ons!’), beduidt dit een verbod om te spreken van datgene, of datgene te zeggen, wat, of waarover, te horen niet ‘goed’ is. (Hierbij akcepteer ik dan, om niet op zij-

[p. 198]

wegen te geraken, de moraal van enige tijd en plaats als onbetwiste autoriteit, en neem dus volstrekte eenstemmigheid aan over de vraag of en waarom zekere dingen, en welke, beter ongezegd en onvermeld blijven). Dit legt een zeer zware discipline op aan de menselijke geest, die tot uiting en getuigen sterk geneigd is; een discipline waartoe zonder meer slechts de sluwste baatzucht en de offervaardigste liefde in staat stellen, maar welke voor de doodgewone sterveling ondragelijk ware, als niet generacies van verstandelijk differencierende oefening veel van zijn innerlijk beleven uit zijn eigen gezichtskring hadden weggeduwd, en hemzelf bevreesd en beschaamd hadden gemaakt voor wat hem uit dit duister van het eigen ik soms toeknikt.

Zo werd de wereld door 't kiezende verstand fatsoenlijk, verdwenen onkuise afgodsbeelden en riten, om nog slechts stumperig te loeren uit wat stoute (en zich hun stoutheid bewuste) kinderen op schuttingen knoeien. Ik neem aan, dat dit goed is (behalve het bedrijf van die schooiertjes dan).

Edoch, het verstand, het differencierende en kiezende, kan niet beelden noch uitbeelden. Want het censureert, het maakt hiaten, en het neemt het overblijvende uiteen om het te herschikken, het analyseert. Het behoeft daarom ‘tekens’, die konvencioneel en tradicioneel iets ‘betekenen’; het kan, zeker, deze tekens op velerlei wijze kombineren en permuteren - een moeizame arbeid, waarbij alras velen niet meer meedoen! -; het kan zijn tekenmateriaal verfijnen en in facetten slijpen; maar anders dan middellijk, immers door het aldus gegeven materiaal, vermag het zich niet te uiten. Nimmer herwinnen zijn tekens, de - zij 't vage - volledigheid van onmiddellijk simbool, van het ‘beeld’. Uiteraard niet: juist de kiezende en kuisende vernietiging van het volledig-onmiddellijke beeld, en het verlenen, daarvoor in de plaats, zijner ‘betekenis’-volle ‘bemiddeling’ is zijn meest wezenlijke funkcie.

In een door 't verstand verfijnde en gekuiste wereld, waarin de gewone mens zich niet meer uit in standen en

[p. 199]

bewegingen, in geluiden en bootsingen, geen zielestaten ‘verbeeldt’ (hij zal zich wel wachten), doch te ‘verstaan’ geeft wat hij kwijt wil zijn, en weet wat hij zegt, zijn (weinige) òngewone, ja hoogst singuliere lieden, onverbeterlijke atavisten, die aan de bemiddeling des verstands niet genoeg hebben; die meer, of iets anders, hebben te zeggen dan zij op deze wijze kwijt kunnen; wier zielestaat volledige en onmiddellijke uiting behoeft; die niet kunnen spreken in ‘vertolkende’ tekens, doch slechts in rechtstreekse beelden van ziel tot ziel zonder bemiddeling van het verstand. De meesten hunner kunnen ook dit niet, daar hun niet tevens een der weinige technieken tot beelding gegeven is. Dezulken behoren tot de rampzaligste der stervelingen; zij worden dronkaards en predikers, spelers en opruiers, verbetenen en hysterici; zij zijn de ‘artistieke naturen’, en tekenen poppetjes. Enkelen echter zijn er onder hen, die hun zielestaten niet alleen ‘verbeelden’ moèten, maar ook kùnnen. En die dan ook, met koppig opzet, zich aldus uiten. Dezen zijn de kunstenaars. Hun wezen is niet, dat zij zich uiten in beelden (dat doet ook de gewone primitieve mens), maar dat zij aldus doen in voor hen noodzakelijke én welbewuste, opzettelijke, afwijking vàn, opposicie tégen, het fragmentariese, differencierende, analyserende, middellijke verkeer door tekens.

Het is duidelijk, dat de kunstenaar maatschappelijk gevaarlijk is. Want de middellijke taal der tekens kan kiezen en kuisen (daar is hij voor), maar de onmiddellijke verbeelding van een zielestaat is uiteraard (als 't geen humbug is) volledig en ongekuist. Kunst is in aard en wezen niet slechts amoreel (gelijk de verbeeldingen der primitieven), maar stellig immoreel. Met de verderfelijkheid zal 't nu wel altijd zó'n vaart niet lopen. Immers ook de kunstenaar is de zoon van vele verstandelijk gepurifieerde voorgeslachten, en niet zijn ziel, maar zijn uitingswijze, is anders dan die zijner tijdgenoten. Als hij niet door een toevallige samenloop van omstandigheden bovendien een ‘slecht’ mens is, dan zijn in hem door de discipline der generacies dezelfde dingen weggeduwd in het duister (of

[p. 200]

omgezet tot wat het licht mag zien), als bij zijn medemensen. Maar met dat al, zijn zielestaten, hoezeer wellicht door de eeuwen beschaafd, komen naakt en volledig aan 't licht, zó als ze zijn; en van die naaktheid nemen hun medemensen niet middellijk, door tekens, kennis, neen des kunstenaars naakte zielebeeld dringt zich rechtstreeks aan en in de zielen van... 't publiek. Hier komt nog veel bedenkelijks bij, want hoezeer ook des kunstenaars ziel door de eeuwen ‘beschaafd’ mag zijn, dit is slechts een passieve disciplinering, die zich wel in zijn tijdgenoten, maar niet in hem, aktief voortzet en ontwikkelt: zijn medemensen arbeiden voort aan hun ziel door verstandelijk-eliminerende differenciacie, hij echter zoekt slechts beeldend-integrerende uiting. En dan: het is niet helemaal waar, dat de kunstenaar zoon is van juist hetzelfde voorgeslacht als zijn tijdgenoten, want hij voelt zijn ziel verwant aan eeuwen-lange rijen van kunstenaars die vóór hem leefden, en in wie telkens, ook toen al, en toen, en weer, de kuisende kracht van het verstand haperde, gelijk die hapert in hem. En bovendien, juist in die ogenblikken dringt zijn zielestaat het meest tot uiting, waarin de heftigheid der emocies verborgens loswoelt. Voor de kunstenaars van vandaag en morgen komt bij dit alles nog iets heel ergs: de moderne zielkunde heeft al te veel verborgens belicht, en aldus aan Abram de mogelijkheid ontnomen, van niet te weten, waar hij zijn mosterd haalt. Wellicht zal dit nog eens het einde der kunst betekenen, maar voorshands heeft het in de verbeeldingen van des kunstenaars zielestaten veel schaduwpartijen... gerestaureerd.

De kunstenaar is dus heden meer dan ooit een maatschappelijk gevaar, en ‘men’ kan hem de eis stellen, dat hij zich daarvan rekenschap geve, en er rekening mede houde. Aan die eis zal hij echter niet voldoen, altans niet aan de twede. Want dat kan hij niet. Tenzij dan door op te houden kunstenaar te zijn. Immers het is het wezen, de definicie, van de kunstenaar, dat hij zich uit door (uiteraard integrale) verbeelding van zijn zielestaat, en niet door eliminerende, differencierende, tekentaal. Geen be-

[p. 201]

roep op maatschappelijke verantwoordelijkheid kan den blinde bewegen om (asjeblieft! al is 't maar eventjes) te kijken; noch ook den kunstenaar om zich anders te uiten, dan op zijn wijze. Hij kan niet ànders, omdat hij kunstenaar is, en hij kan niet zwijgen zonder op te houden kunstenaar te zijn. Immers het kunstwerk dat niet is publiek gemaakt, is nog geen kunstwerk: het kunstwerk is geen ding op zichzelf, en evenmin iets voor de kunstenaar: het is iets van de kunstenaar voor anderen, het is een relacie tussen kunstenaar en publiek, een uiting. En een uiting die, voorzoveel van de kunstenaar afhangt, noch anderszijn noch niet-zijn kan.

Dit is niet zo omdat de kunst ‘eerbied verdient’ (wie maakt dat uit?), maar omdat het zo is. 's Kunstenaars medemensen kunnen dan ook niet tegen hem en zijn kunst beschermd worden door een beroep op zijn verantwoordelijkheid (tenzij dit beroep inhoudt dat hij harakiri plege, zichzelf uitroeie), doch alleen door aktief zelfverweer: de kunstenaar kan wel is waar niet zwijgen, maar hij kan worden gesmoord.

Tegen de gevaren der kunst (van alle kunst) is dus slechts één kruid gewassen: een niets ontziende censuur. Dit wapen, en dit alleen, zal gehanteerd moeten worden door wie het publiek moreel beschermen wil.

Men kan natuurlijk ook meer geven om kunst dan om der mensen morele welzijn. Dit echter is een waardeoordeel, en waarde is niet anders dan de verhouding van een ding tot een gemoed; waarde is een objekt van belijdenis, niet van betoog, zelfs niet van sermoen.

 

Jaap van Gelderen