Parijs bij Nacht
Parijs, Dec. '32. - De uitgaven van Arts et Métiers Graphiques, die zich ditzelfde jaar nog, tussen de geweldige massa fotografiese kunstprodukties, onderscheidden door een bizonder geslaagde bundel Photographie, heeft zich blijkbaar willen overtreffen door een van die reportages per fototoestel waar tans ook hele series mee worden gevuld, en een album doen verschijnen, Paris de Nuit, bestaande uit 62 full-page foto's van Brassai, zonder witte rand, dus direkt tegen elkaar aansluitend, met als enig kommentaar een paar bladzijden voorin van Paul Morand. Het is met deze foto-albums een bizonder iets: beelden vervangen een afwezige tekst, laten (evenals muziek) aan de fantazie een veel groter vrijheid dan zelfs bij toegevoegde onderschriften mogelik zou zijn - aan de andere kant lenen albums als deze zich meer tot doorbladeren dan tot een geregelde bestudering; de fantazie drijft te ver af, het telkens terugkeren tot een nieuw beeld vermoeit. Maar de foto's op zichzelf zijn rondweg prachtig; zózeer dat de naam Brassai in grote druk op het omslag had moeten staan, en in kleine letters (inplaats van andersom, zoals nu gebeurd is) die van Paul Morand. Het gaat met de heer Morand al net als met de heer Beucler, die het album Photographie van kommentaar voorzag: door te charmant en algemeen-causerend te willen zijn, beweren zij allerlei wat niet zij alleen (dat zou niet erg zijn) maar wat zelfs de foto's nauweliks verantwoorden kunnen. De heer Beucler bijv. spreekt weer eens van het trouwe zien van het apparaat, dat niet misvormt, tenzij de fotograaf het absoluut wil, iets wat duizend amateurfotografen hem als één man zouden kunnen tegenspreken: als men dan de foto's beziet, moet men zich te zeer verwonderen over de wil van de fotograaf die de doorsnede van een schelp zó kon nemen dat zij bedriegelik lijkt op een avondopname van hetzelfde trappenhuis van bovenaf, dat (ofschoon door een andere fotograaf) op de tegenoverstaande bladzij werd afgedrukt; of over de aanblik van een doorgesneden boomstam, zozeer op een andere schaal genomen dan het omgeploegde landschap aan de overzij, dat alles tot één mysterie samensmelt. Doch inderdaad duidelik herkenbaar blijft, boven een toneelpaard, het ouwejongejuffrouwen-gezicht van de dichter Jean Cocteau, en een ongetwijfeld gelijkende onthulling de kop der Amerikaanse dichteres en grootmoeder van het ‘mantiesorfiese’ bargoens, Gertrud Stein. En volstrekt onbetaalbaar de gekleurde reproduktie van een daguerrotype, voorstellende twee brandweermannen, uit een operette of niet, dromerig geleund tegen hun attributen, met baarden en knevels en melankolieke ogen, precies als op de Dondorff-speelkaarten voor Holland de hartenboer die tot de
bereden artillerie en de klaverboer die tot de mariniers behoort; finde-siècle-prinsen in martiaal livrei, maar de ‘poëzie’ vertegenwoordigend van een voorbij tijdvak, staties maar even krachtig als in vloeibare vorm een romance van Berger of Crémieux het nog te doen vermag.
In het album Paris de Nuit worden wij vastgehouden door de eenheid van onderwerp, en - als men dit zo zeggen mag - van kunstenaar: de zwerftocht, het verhaal gaan voort, zeer gevarieerd van toon en gegevens, maar duidelik in één stijl. Het valt op hoezeer ook deze reportages van de film geleerd hebben - in de onmisbare foto's van agenten tegen een muur, van een bal met vele balletteuses in de Opera, herkent men de smaak van het ‘grote nachtleven’, dat zich in het filmdrama reeds op een traditie beroemen mag. Men moet rekenen op Amerikaans-georiënteerde klanten bij uitgaven als deze, die vol smaak, maar kostbaar zijn. Daarnaast, met een minimum van opsmuk, en soms geheel vrij ervan, staan gelukkig vele opnamen, waarbij men de katalogus niet eens meer naslaat, als men maar even met het nachtelik Parijs vertrouwd is geraakt, waarvan de bepaalde namen en plekken ook nauweliks zin hebben: het plaveisel, de ijzeren hekken, de daken, de bruggen, de rails, met bijna overal die sfeer van lichtreklame die door een eigenaardig zwart (hier in het fotografies procédé met zorg nagestreefd) vlekt of filtert, en er het laatste akcent van echtheid aan verleent. Er bestaan, in een poëtiese sfeer van ‘nieuwe zakelikheid’, waartoe de fotografie zich meer dan iedere kunst leent, weinig voorbeelden, die zo geslaagd zijn als hier de aanblik van het specifiek-Parijse urinoir, dat in mysterieuze belichting met het befaamde schilderij van Pijke Koch schijnt te willen wedijveren, en waaraan de eenzame figuur van het heerschap dat een laatste hand legt aan zijn toilet allerminst een groteske bijsmaak, niets dan een vanzelfsprekend en in de rest harmonies opgenomen detail van volkomen waarachtigheid toevoegt. Daar is de oude prostituée aan haar tafeltje, die nog stamt uit de tijd van Toulouse-Lautrec, maar onpateties en ongetemd een hoofd als dat van de grote Katharina omhoog houdt. Daar is de ietwat pittoreske greep uit de Place de la Concorde met, fantasties belicht en door twee waterstralen onderstreept, de obelisk, waarop de hiërogliefen duidelik te onderscheiden zijn, en, nauweliks minder pittoresk maar ook niet minder charmant, het fragment van het cimetière-Montmartre, door het schaduwig rasterwerk van een viadukt in relief gebracht; maar daar is ook de obsederend naakte foto van de Chambre des Députés (‘le péristyle du Palais Bourbon’), donker achter een door het licht streng uitgehouwen beeld van een zittende grijsaard in toga, die Sully voorstelt en die onze Gomarus zou kunnen zijn. De trap van de Opera, met een brok van het plafond en twee grote lustres, is suggestiever dan het ballet dat dezelfde wereld vertegenwoordigt: Parijs,
zelfs bij nacht, heeft ook een stillere bekoring, die naast alle ‘genot en gevaar’ door de fotograaf van dit album voortreffelik naar voren werd gebracht. In tegenstelling met de vele afschuwelike en soms tienmaal te pretentieuze uitgaven die de fotokunst van de laatste jaren heeft opgeleverd, werd door Arts et Métiers Graphiques hier een alleszins aangenaam en technies superieur geheel bereikt; slechts twee bedenkingen zou men bij albums als deze nog kunnen formuleren: men zou willen dat zij populair genoeg werden om voorredes van mode-auteurs totaal overbodig te maken, en dat de soms afstotende geur van de drukinkt kon worden bestreden, bijv. door weer aan de foto's aangepaste parfums.
E.d.p.
De Heerlijkheid van Saint-Sulpice
Door bemiddeling van de Osservatore Romano heeft de paus aan zijne getrouwen doen weten, dat het nou maar eens uit moest zijn met die moderne aardigheden.
‘Het wordt tijd om een einde te maken aan de brutaliteit, waarmede men probeert om op de altaren opvattingen, methoden, dwaasheden, lichtzinnigheden en oppervlakkigheden te plaatsen, welke tot dusver opgeborgen bleven in de tijdschriften voor moderne kunst.’
Voor de constructie van deze volzin ben ik niet verantwoordelijk. En het laat me verder steenkoud wàt men dan wel op de altaren wil neerzetten. Dat is een affaire waar de jonge katholieke kunstenaars zich maar eens lekker dik over moeten maken. Ik las al een uitnemend en vurig stuk van Arnold de Kerchove d'Ousselghem tegen deze van hoogerhand geïnspireerde aanval der Osservatore Romano.
Maar dit eerwaardige orgaan - eere wien eere toekomt - geeft ook eenige algemeene beschouwingen ten beste, welke van een wijdere strekking zijn. Rome beweert namelijk hier op te komen voor het geloof èn voor de beschaving. Voor het geloof, dat is best mogelijk. Wat voor het geloof van dienst is valt buiten onze competentie. Maar om op de beschaving te passen hebben we den paus niet noodig. Het is goed om elke keer maar weer opnieuw de megalomanie van Rome te signaleeren; het is noodig, als we op den duur niet het slachtoffer willen worden van de roomsche hoogmoedswaan. En wanneer men ons de sculpturen van reuzel en fondant, welke het bezoek aan een kerk voor iedere niet-geloovige tot een marteling of een kermisvermaak maken, als essentieele voorwaarden voor dè beschaving wil doen accepteeren, dan zeggen we, op zijn Hollandsch ‘d'r zíjn ten slotte grenzen!’
‘De moderne kunst,’ aldus de spreektrompet van den Stadhouder, ‘is niets anders dan een terugkeer tot de verschrikkelijke opvattingen van de middeleeuwen, die deswege terecht barbaarsch genoemd werden.’
Arme roomsche kunsthistorici! Hoe moeten zij hun smaak en hun wetenschap in overeenstemming brengen met de Nieuwe Koers van Rome?
Behalve dat het een manifeste stommiteit is om te beweren, dat dè moderne kunst (wat ìs dat?) een terugkeer tot de middeleeuwen beteekent, is het een ware aberatie des geestes om de middeleeuwen die de hoogste stijging van de roomsche schoonheid beteekenen zoo hondsch ondankbaar te verloochenen.
Wanneer de Osservatore Romano het opneemt voor de verachtelijke bondieuserie van de place St-Sulpice, dan is het de taak der van god verlatenen heidenen om de waarachtige roomsche kunst van verleden, heden en toekomst te verdedigen tegen de roomschen. Omdat de ketters nooit vergeten, dat die kunst het allereenigste is, waardoor de kerk voor hen eenige aanspraak op dankbaarheid en erkenning kan maken.
Gr.
Troost
Hendrik de Vries