[Tweede jaargang, No. 5]
Inleidende Aanteekening
Toen Johan Andreas dèr Mouw 8 Juli 1919 stierf, had hij van het eerste deel van zijn bundel Brahman de proeven gecorrigeerd. Maar van het tweede deel waren 73 blzn. - met bovendien nog enkele verspreide plaatsen - niet persklaar.
De hier volgende sonnetten zijn in de jaren 1913-1919, dus tegelijk met de gedichten van Brahman, ontstaan, en oorspronkelijk ook bedoeld om mee in de bundel te worden opgenomen. Toen evenwel het manuscript van deel II voor de uitgever werd klaar gemaakt, was de cyclus verzen over de jeugdtijd, die men hieronder zal lezen, nog niet gereed. Er onbraken nog enkele slot-sonnetten aan; misschien moesten hier of daar nog sonnetten tusschen gevoegd worden; en eindelijk moest nog een keus uit de varianten worden gedaan. Heelemaal in beslag genomen door het corrigeeren van deel I en het persklaar maken van deel II, werd de dichter door de dood overvallen, eer hij tijd had kunnen vinden de serie te voltooien.
Hij had met mij de mogelijkheid besproken, de sonnetten, voorzoover ze af waren - dus zooals men ze nu te lezen krijgt - in het tweede deel van Brahman op te nemen, maar was, ondanks mijn aandringen, tot het uitdrukkelijk besluit gekomen de sonnettenreeks te laten vervallen, liever dan ze in een fragmentarische vorm op te nemen. Bij het voor de druk gereed maken van dat deel had ik mij natuurlijk daaraan te houden, hoe jammer ik het ook vond, dat verzen die oorspronkelijk bij de bundel behoorden en wat geest, toon en stemming betreft bij andere gedichten daarin aansloten, nu moesten blijven liggen.
Dat ze nu toch, maar eerst 14 jaar na Adwaita's dood verschijnen, vindt zijn oorzaak hierin, dat ik lange tijd geaarzeld heb of het wel verantwoord was, de sonnettenreeks afzonderlijk en als fragment te laten uitkomen. Ten slotte heb ik die aarzeling overwonnen door de overweging, dat Dèr Mouw's bezwaren tegen het opnemen van een serie die de eenheid van een zorgvuldig bewerkte, afgeronde bundel geschaad zou hebben, niet hoeven te gelden bij de posthuum
apart, als onvoltooid gegeven publicatie. De warme bewondering die Brahman heeft gevonden, misschien niet bij het groote publiek maar bij de kenners van dichtkunst, mocht daarbij als factor in aanmerking genomen worden.
Wel is het dan noodzakelijk, de lezer daarbij met nadruk voor oogen te houden, dat de schrijver van deze gedichten ze in de vorm, waarin ze nu uitkomen, nooit voor uitgave bestemd heeft. Wie weet, hoe uiterst conscientieus en na hoe lang overleg de dichter een tekst uit de verschillende varianten samenstelde, zal begrijpen dat ik mij, nu hij niet zelf meer die keuze heeft kunnen doen, niet gerechtigd achtte de varianten weg te laten, evenmin als ik mij gerechtigd geacht heb die varianten wèl aan het publiek prijs te geven, waar hij voor Brahman die keuze eenmaal gemaakt had. Om technische en typografische redenen vindt men ze bij elkaar in een afzondelijke lijst; de cijfers vooraan verwijzen naar het nummer van de versregel. De varianten zijn meestal tegelijk ontstaan met de lezing, die men in de hier afgedrukte tekst zal vinden, en niets veroorlooft ons dus te veronderstellen, dat de dichter aan deze laatste ten slotte eerder de voorkeur zou hebben gegeven.
Adwaita wilde nooit twee sonnetten, waar gelijkluidende rijmen in voorkomen, op elkaar laten volgen, en heeft dit dan ook in Brahman weten te vermijden, in het eerste deel heelemaal en in het tweede deel voorzoover dat de door hem ontworpen volgorde geeft. Dat in dit nagelaten werk de sonnetten 8 en 9, 12 en 13, 13 en 14, 15 en 16 dezelfde rijmen vertoonen is een aanwijzing, dat de dichter niet alleen nog sonnetten voor het slot had willen schrijven, maar ook nog, desnoods bij gewijzigde volgorde, sonnetten had willen inlasschen. Dat de gedichten van de fragmentarisch gebleven cyclus hier toch genummerd zijn, was noodig om bij de varianten naar het desbetreffende sonnet te kunnen verwijzen. 15
V.E. v. Vr.
Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita)