[p. 331]

Nagelaten Verzen van Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita)

1
 
'T is lang geleden; 'k was nog maar een kind.
 
Toen dacht ik: Als ik maak, dat ik nooit meer
 
Ondeugend ben, en dat 'k op school goed leer,
 
Dan word ik vast ‘een kind, van God bemind’.
 
 
 
En - dacht ik - als ik dood ga, nou, dan vind
 
Ik in de lucht bij onze Lieven Heer
 
De menschen, waar 'k van hou, allemaal weer,
 
Mijn vader en mijn moeder en mijn vrind.
 
 
 
In ons salon, boven 't antiek buffet,
 
Hing aan de muur een prachtig-mooi portret,
 
Van hoe een moeder slaapt; ze is zeker moe;
 
 
 
En naast haar ligt een kindje dood in 't bed;
 
Een engel hangt erbij; 'k begreep niet, hoe;
 
En draagt het kindje naar de hemel toe.
2
 
Zoo zou ik eenmaal naar de hemel gaan,
 
En vleugels krijgen, wit als een kapel,
 
En vliegen door de lucht, zoo hoog, zoo snel,
 
Sneller dan vogels, hooger dan de maan;
 
 
 
En 'k zou misschien op Zondag mogen staan
 
Vlak bij de troon van God, naast Gabriël;
 
Jesus vond 't zeker goed: die wist het wel,
 
Dat ik op school mijn best zoo had gedaan.
 
 
 
En dan zongen ze vast een kerkgezang;
 
Alleen: als 't licht maar niet te helder was:
 
Zoo dicht bij God - een heele Zondag lang -
 
 
 
Als 'k daaraan dacht, werd 'k om mijn oogen bang.
 
Maar groen is goed voor de oogen: een stuk glas
 
Hield men zich voor 't gezicht, daar, groen als gras.
[p. 332]
3
 
Maar - één ding was er, dat 'k niet prettig vond:
 
Ik kende een plaat, waarop een neger vloog
 
Met de armen om een blanke, in 't donker. Hoog
 
Zag je veel licht; beneden was de grond.
 
 
 
Werd hij nu ook een engel? Met zoo'n mond?
 
En met dat griez'lig witte van zijn oog?
 
Ik hoopte, dat grootmoeder zich bedroog,
 
En hij niet was bij God, als ik er stond.
 
 
 
Grootmoeder zei - 'k hoor nog haar lieve stem -:
 
De kleur was niets; God zag alleen de harten;
 
 
 
En was dàt goed, dan kwam je vast bij Hem;
 
Hij hield niet meer van blanken dan van zwarten.
 
 
 
En ik begreep 't: gelijk zijn al de dooden,
 
De menschen en de negers en de Joden.
4
 
Die Joden - Ja; die waren vreeslijk raar.
 
En leelijk ook; heel zelden zag je mooien.
 
En zoo opzichtig! Jurken schotsch-bont-rooien
 
Trokken de meisjes aan, niet Zondags, maar
 
 
 
Op Zaterdag. En 't was ook stellig waar,
 
Want iemand had 't gezien, dat ze de dooien
 
Zonder gevoel zoo van de trappen gooien,
 
Wanneer ze op Sabbat sterven. Dat was naar.
 
 
 
Een Joodje op school - Koos heett illustratieij - had gezegd,
 
Dat hij me een goud horloge geven zou.
 
 
 
Ze lachten thuis, dat ik 't geloofde. Nou:
 
Hij zeì het wel, maar dee 't niet. Dat was slecht.
 
 
 
Dat ze in de hemel kwamen, kòn 'k niet wenschen.
 
Hoewel - je weet niet - Joden zijn ook menschen.
[p. 333]
5
 
Vaak wou 'k een Jood zijn, om de Zaterdag:
 
Dan hadden we een dicté, en dan mocht Koos
 
Niet schrijven, en keek rond; en na een poos
 
Zei meester: ‘Koos mag weggaan!’ En ik zag,
 
 
 
Afgunstig, hoe hij met pedante lach
 
Heel langzaam wegging. Eens zei iemand, boos,
 
Omdat 't mooi weer was: ‘Jood!’ Dat vond ik voos:
 
‘Jood!’ - ‘Paap!’ te schelden, is iets, dat niet mag.
 
 
 
Het goud horloge, ja, dat was voor mij:
 
Hij had het zelf beloofd. Dat was gemeen.
 
 
 
Maar toen hij 't hoorde, keek hij niet meer blij,
 
En kreeg een kleur, en sloop stilletjes heen.
 
 
 
En 'k schaamde me, dat 'k geen Jood was als hij:
 
Dan hoefd illustratieij niet zoo weg te gaan, alleen.
6
 
En voor den eten, 's middags, werd de zegen
 
Gevraagd van ‘Vader, die al 't leven voedt’,
 
En die zoo trouw ‘ons spijzigt met het goed,’
 
Dat wìj wèl ‘van Zijn milde hand verkregen’.
 
 
 
Hij gaf de zon, en, als 't moest zijn, de regen;
 
En deden we onze plicht met vroom gemoed,
 
En leerden braaf, en waren altijd zoet,
 
Zou Hij ons leiden op al onze wegen.
 
 
 
En vlak na 't bidden praatte je niet hard:
 
'T was of een heel fijn, een heel prachtig ding
 
 
 
Rondom het eten over tafel hing;
 
En dankbaar was ik dan met heel mijn hart,
 
 
 
Dat we zoo prettig bij elkander zaten;
 
Behalve 's Maandag's, als we zuurkool aten.
[p. 334]
7
 
De Zondag kwam altijd net als een feest;
 
Of eig'lijk: Zaterdag begon het al.
 
Om elf ging Koos; dan werden we half mal,
 
En meester zei: zoo'n drokke, oproer'ge geest
 
 
 
Was in geen school ter w illustratiereld nog geweest;
 
- Want meester sprak geleerd. - En niemendal
 
Beviel hem dat zoethout; 't leek wel een stal;
 
Dat kauwen op zoethout deed zelfs geen beest.
 
 
 
Maar dan deed meester toch een mooi verhaal
 
Van jacht op leeuw en wolf en 't wilde zwijn;
 
 
 
- En langs de muur schoof stil een zonnestraal; -
 
Van verre landen, waar nog roovers zijn.
 
 
 
Op straat geklets van emmers. Langs 't kozijn
 
Dropen de straaltjes. - Heerlijk schoollokaal!
8
 
Dan las ik weer van 't leel'ke, jonge eendje:
 
Eerst zwom hij blij door 't groene licht op 't water,
 
Toen joegen ze hem weg met kwaad gesnater,
 
En gooide een jongen naar hem met een steentje;
 
 
 
Toen plast illustratieij rond met één bevroren beentje
 
'S nachts in een kolk; en toen ontmoett illustratieij, later,
 
Bij de oue vrouw, die deft'ge, wijze kater.
 
En dan die kip, met 't afgebrande teentje!
 
 
 
En stilletjes werd 't kleine eendje groot;
 
En vloog eens in een meer. Daar kwamen aan
 
 
 
Drie zwanen; en hij zei: ‘Pik me maar dood!’
 
En keek in 't water; en hij zag een zwaan.
 
 
 
En 'k had altijd, wanneer ik 't sprookje las,
 
Een vreemd gevoel, dat 'k zelf zoo'n zwaantje was.
[p. 335]
9
 
Ja, laat heb ik 't ontdekt: Ik ben een zwaan:
 
Mij heeft uit poel van dof, smartelijk leven
 
Het stilgegroeide Godsgevoel geheven,
 
Aardsche gehechtheid heb ik weggedaan;
 
 
 
Mijn vleugels zijn weer wit en waard te slaan
 
In Brahman's licht; want wat van slijk bleef kleven,
 
Met blijde tranen heb ik 't weggewreven:
 
Nu mag, nu durf, nu kan, nu moet ik gaan,
 
 
 
Ik die, uit angst van aard illustratieijgend wou vluchten
 
Naar bevrijding in storm, in sterreluchten,
 
In koele smartenloosheid van natuur,
 
 
 
Tot waar, van eeuwigheid in Brahman dronken,
 
De extaze ziet als wolk van asch en vonken
 
Stuiven 't Heelal uit 't eigen Wereldvuur.
10
 
Nog scheurde wijdjagende valk met schaars
 
Geroep uw stilte, mijn Veluwsche grond!
 
Uw zwijgen, vol van diep verleden, schond
 
Geen dom rumoer van steedsche beuzelaars;
 
 
 
Nog flikkerde 't hert door uw struiken rond;
 
Nog brandden geen lupinen, kaars naast kaars,
 
Hun gele blijdschap in uw tragisch paars,
 
Met stroeve bosschen tot de horizont;
 
 
 
Nog lag flapp'rend geen lap van vett'ge krant
 
Op platgezeten mos van heuvelrand,
 
Met sinaasappelschillen geel befluimd:
 
 
 
Uw wegen, rustig zwervend, gaven stilt'
 
En speelplaats even veilig aan het wild,
 
Als ruige glooiing, slank met berk gepluimd.
[p. 336]
11
 
Ruik ik daar niet de lucht, die wrang en sterk
 
En warm en prikk'lend van uw heide waait,
 
Als wolkenlooze Augustusmiddag laait
 
Op glinst'rend zand en wit-zwevende berk?
 
 
 
Ik zie, hoe, vonk na vonk, 't bedrijvig werk
 
Van bijen om pas bloeiend heikruid draait;
 
Ik hoor 't point d'orgue, dat de wind die me aait,
 
Meedraagt uit 't spar-bosch, bruingezuilde kerk.
 
 
 
De verte trilt. Ik doe mijn oogen dicht,
 
En voel mijn lichaam staan, onwerk'lijk licht,
 
Zalig verloren in de oneindigheid;
 
 
 
En harsreuk, zon, en bosch, en hei, het groeit
 
Nu samen tot een sprookjesland, waar bloeit
 
De vrom illustratieerrijz'nis van mijn jongenstijd.
12
 
Want met Poseid illustratien's hoogzwalpende haat
 
Worstelde lang Odusseus' heldendom,
 
Tot hij door spleet in muur van branding zwom,
 
Waar gunst van stroomgod hem tot effen straat
 
 
 
Zijn glazen wildheid gladstreek, en gewaad
 
Door dragend water hij op de oever klom,
 
En bukte in krakend riet, en kuste stom
 
De heilige aard', geefster van 't voedend zaad:
 
 
 
In storm van omgewoeld illustratieerinn'ring smijt
 
Mij de eene smart naar de and're golftop toe;
 
 
 
Dan is 't, als ruik ik hars, en veilig glijd
 
Ik naar mijn verst verleden, oud en moe;
 
 
 
En 't is me, of ik u kus, mijn heideland,
 
En zacht u aai met vroom-dankbare hand.
[p. 337]
13
 
'K hoor ruischen ons moeras - zoo noemden wij 't,
 
Mijn vriend en ik - vol angstigrits'lend riet,
 
Met, soms, een zichtbaar wieg'lende karkiet;
 
Er om eerst bosch, dan heiden, vlak en wijd.
 
 
 
Wij stookten vuurtjes, veilig: niemand ziet
 
De blauwe rook. Over ons, dreigend, glijdt
 
Kraaiengeroep, vreemd, wild, door de eenzaamheid. -
 
Leef hij nog? - 'K ruik de hars - Ik hoop van niet.
 
 
 
Ik heb hem vaak beleedigd en gegriefd;
 
Want 'k hield van hem. Neen, 'k was op hem verliefd.
 
Neen, meer - mijn ideaal van goed en waar.
 
 
 
Nu ben ik oud. In Brahman is vergaan
 
Mijn wereld, en ikzelf, grijze brahmaan -
 
Hij had blauwe oogen en mooi donker haar.
14
 
Ik werd al aardig knap, want 'k leerde fransch.
 
Blij was 'k! Als je dat kende, ja, dan was je
 
Een eind op streek, begreep ik, want dan las je
 
Verne in 't oorspronk'lijke en Aimard's romans.
 
 
 
Maar moeilijk! h al dad'lijk was daar hache;
 
En dans was zonder s, met s le sens;
 
Du fils - des zoons; maar de l'homme - des mans;
 
En die vervoeging! Je sais maar je sache.
 
 
 
Vreemd: een fransch jochie, dat ik had ontmoet,
 
Sprak niet als meester; en die wist 't toch goed:
 
‘La loi - de wet’ klonk met zoo'n mooi ronde oea -
 
 
 
Ik durfde niet beslissen; maar 't was naar,
 
Dat 'k niet zoo vlug als hij achter elkaar
 
Kon zeggen: que je ne m'en aille pas.
[p. 338]
15
 
J'aime le son du cor - De Pyrenaeën,
 
Door sneeuw witpuntig en breedzwart door pijnen,
 
Zag 'k flikkeren door zilv'ren Paladijnen
 
Onder de wolken, boven moorsche armeeën.
 
 
 
En rotsen, door scheurende bosschen, gleeën -
 
En 't leek de maat van zware alexandrijnen -
 
Neer op 't verraad in bloedige ravijnen
 
Door worp van velen, wein'gen, van hen tweeën.
 
 
 
'T werd avond. 'T zwart was blauw en 't wit oranje.
 
Zijn laatste riddergroet naar Charlemagne
 
Vloog naar het noorden, hooge, gouden zwaan.
 
 
 
En 'k dacht bij de angst van triomfante Mooren
 
Voor de echo's, spokend om ivoren horen:
 
‘Had 'k toen geleefd, en was 'k zoo doodgegaan!’
16
 
En 'k las van Titurel en Parcival. -
 
Nog dreven om de toppen nevelvlokken;
 
Voor heil'ge tocht hoorde ik de kloosterklokken
 
Hun vroomheid sprenk'len door nog duister dal;
 
 
 
Ik zag, hoe flikkerende pantsers trokken
 
De helling af, zilveren waterval,
 
En, lange rivier van choraalgeschal,
 
Golvende pijen achter pelgrimsstokken;
 
 
 
Banieren zag 'k bergop, schokkende, klimmen,
 
De kop vooruit, en goud en zilver glimmen
 
In verre tweespraak met nog lage zon:
 
 
 
Schuivend langs achtergrond van blauwe pijnen,
 
Naar 't oosten zag 'k, in 't oosten hen verdwijnen
 
In morgennevel op de horizon.
[p. 339]
17
 
Ik wenschte toen een oudgraaflijk kasteel,
 
In 't midden van hoog beukenbosch met uilen
 
En grafruïne, zwartbegroeid de zuilen,
 
Scheef elke schacht, gebarsten 't kapiteel;
 
 
 
Twee leeuwen, door oud mos vaalgroen en geel,
 
Spalkten naast de ophaalbrug hun drakenmuilen,
 
En uit het maanlicht kwam de herfststorm huilen
 
Door puin van gang, vol rits'lend ratgespeel.
 
 
 
En plechtig, in vervallen ridderzalen,
 
Stonden te zwijgen, held naast held, de stalen
 
Harnassen van mijn ad'lijk voorgeslacht;
 
 
 
En 'k hoorde, schuif'lend langs de kronkeltrappen,
 
Tot boete voor vergeten schuld de stappen
 
Van verre vad'ren spoken door de nacht.
[p. 340]

Varianten

Sonnet 1

Var. 8: Mijn ouders en mijn zuster en mijn vrind.

Sonnet 2

Var. 12: Als 'k daaraan dacht, werd 'k wel een beetje bang.

Sonnet 3

Var. 5: Werd hij een zwarte engel? Met zoo'n mond?

Var. 10: Het vel was niets; God zag alleen de harten;

Sonnet 5

Var. 2: Dan hadden we een dicté, en dan zat Koos

Var. 3: Trotsch lachend rond te kijken; na een poos

Sonnet 8

Var. 1: Dan las ik weer van 't jonge, leelijke eendje:

Var. 3: Weg joegen z illustratieem, kwakend met kwaad gesnater,

Var. 3: Toen joegen z illustratieem, kwakend met kwaad gesnater,

Var. 8: En kipje Kortpoot met 't verbrande teentje.

Var. 12: En boog naar 't water; en hij zag een zwaan.

Sonnet 9

Var. 2: Mij heeft uit poel van eigen smart'lijk leven

Var. 13: De extaze ziet als wolk van sterrevonken

Sonnet 10

Var. 10: Naast platgezeten mos van heuvelrand,

Var. 10: Bij platgezeten mos van heuvelrand,

Sonnet 13

Var. 2: Ik en mijn vriend - vol angstigrits'lend riet,

Var. 14: Maar hij had blauwe oogen en mooi zwart haar.

Sonnet 14

Var. 12: 't Was, als je er over nadacht, toch wel raar,

Var. 13: Dat hij vanzelf zoo vlug achter elkaar

Var. 14: Kon zeggen: que je ne m'en aille pas.

Sonnet 15

Var. 3: Zag 'k flikkeren van zilv'ren Paladijnen.