|
|
Nagelaten Verzen van Johan Andreas dèr Mouw
(Adwaita)
1
'T is lang geleden; 'k was nog maar een kind.
Toen dacht ik: Als ik maak, dat ik nooit meer
Ondeugend ben, en dat 'k op school goed leer,
Dan word ik vast ‘een kind, van God bemind’.
En - dacht ik - als ik dood ga, nou, dan vind
Ik in de lucht bij onze Lieven Heer
De menschen, waar 'k van hou, allemaal weer,
Mijn vader en mijn moeder en mijn vrind.
In ons salon, boven 't antiek buffet,
Hing aan de muur een prachtig-mooi portret,
Van hoe een moeder slaapt; ze is zeker moe;
En naast haar ligt een kindje dood in 't bed;
Een engel hangt erbij; 'k begreep niet, hoe;
En draagt het kindje naar de hemel toe.
2
Zoo zou ik eenmaal naar de hemel gaan,
En vleugels krijgen, wit als een kapel,
En vliegen door de lucht, zoo hoog, zoo snel,
Sneller dan vogels, hooger dan de maan;
En 'k zou misschien op Zondag mogen staan
Vlak bij de troon van God, naast Gabriël;
Jesus vond 't zeker goed: die wist het wel,
Dat ik op school mijn best zoo had gedaan.
En dan zongen ze vast een kerkgezang;
Alleen: als 't licht maar niet te helder was:
Zoo dicht bij God - een heele Zondag lang -
Als 'k daaraan dacht, werd 'k om mijn oogen
bang.
Maar groen is goed voor de oogen: een stuk
glas
Hield men zich voor 't gezicht, daar, groen als
gras.
3
Maar - één ding was er, dat 'k niet prettig
vond:
Ik kende een plaat, waarop een neger vloog
Met de armen om een blanke, in 't donker. Hoog
Zag je veel licht; beneden was de grond.
Werd hij nu ook een engel? Met zoo'n mond?
En met dat griez'lig witte van zijn oog?
Ik hoopte, dat grootmoeder zich bedroog,
En hij niet was bij God, als ik er stond.
Grootmoeder zei - 'k hoor nog haar lieve stem
-:
De kleur was niets; God zag alleen de harten;
En was dàt goed, dan kwam je vast bij Hem;
Hij hield niet meer van blanken dan van
zwarten.
En ik begreep 't: gelijk zijn al de dooden,
De menschen en de negers en de Joden.
4
Die Joden - Ja; die waren vreeslijk raar.
En leelijk ook; heel zelden zag je mooien.
En zoo opzichtig! Jurken schotsch-bont-rooien
Trokken de meisjes aan, niet Zondags, maar
Op Zaterdag. En 't was ook stellig waar,
Want iemand had 't gezien, dat ze de dooien
Zonder gevoel zoo van de trappen gooien,
Wanneer ze op Sabbat sterven. Dat was naar.
Een Joodje op school - Koos heett
ij - had gezegd,
Dat hij me een goud horloge geven zou.
Ze lachten thuis, dat ik 't geloofde. Nou:
Hij zeì het wel, maar dee 't niet. Dat was
slecht.
Dat ze in de hemel kwamen, kòn 'k niet
wenschen.
Hoewel - je weet niet - Joden zijn ook
menschen.
5
Vaak wou 'k een Jood zijn, om de Zaterdag:
Dan hadden we een dicté, en dan mocht Koos
Niet schrijven, en keek rond; en na een poos
Zei meester: ‘Koos mag weggaan!’ En ik zag,
Afgunstig, hoe hij met pedante lach
Heel langzaam wegging. Eens zei iemand, boos,
Omdat 't mooi weer was: ‘Jood!’ Dat vond ik
voos:
‘Jood!’ - ‘Paap!’ te schelden, is iets, dat niet
mag.
Het goud horloge, ja, dat was voor mij:
Hij had het zelf beloofd. Dat was gemeen.
Maar toen hij 't hoorde, keek hij niet meer
blij,
En kreeg een kleur, en sloop stilletjes heen.
En 'k schaamde me, dat 'k geen Jood was als
hij:
Dan hoefd
ij niet zoo weg te gaan, alleen.
6
En voor den eten, 's middags, werd de zegen
Gevraagd van ‘Vader, die al 't leven voedt’,
En die zoo trouw ‘ons spijzigt met het goed,’
Dat wìj wèl ‘van Zijn milde hand verkregen’.
Hij gaf de zon, en, als 't moest zijn, de
regen;
En deden we onze plicht met vroom gemoed,
En leerden braaf, en waren altijd zoet,
Zou Hij ons leiden op al onze wegen.
En vlak na 't bidden praatte je niet hard:
'T was of een heel fijn, een heel prachtig
ding
Rondom het eten over tafel hing;
En dankbaar was ik dan met heel mijn hart,
Dat we zoo prettig bij elkander zaten;
Behalve 's Maandag's, als we zuurkool aten.
7
De Zondag kwam altijd net als een feest;
Of eig'lijk: Zaterdag begon het al.
Om elf ging Koos; dan werden we half mal,
En meester zei: zoo'n drokke, oproer'ge geest
Was in geen school ter w
reld nog geweest;
- Want meester sprak geleerd. - En niemendal
Beviel hem dat zoethout; 't leek wel een stal;
Dat kauwen op zoethout deed zelfs geen beest.
Maar dan deed meester toch een mooi verhaal
Van jacht op leeuw en wolf en 't wilde zwijn;
- En langs de muur schoof stil een zonnestraal;
-
Van verre landen, waar nog roovers zijn.
Op straat geklets van emmers. Langs 't kozijn
Dropen de straaltjes. - Heerlijk schoollokaal!
8
Dan las ik weer van 't leel'ke, jonge eendje:
Eerst zwom hij blij door 't groene licht op 't
water,
Toen joegen ze hem weg met kwaad gesnater,
En gooide een jongen naar hem met een
steentje;
Toen plast
ij rond met één bevroren beentje
'S nachts in een kolk; en toen ontmoett
ij, later,
Bij de oue vrouw, die deft'ge, wijze kater.
En dan die kip, met 't afgebrande teentje!
En stilletjes werd 't kleine eendje groot;
En vloog eens in een meer. Daar kwamen aan
Drie zwanen; en hij zei: ‘Pik me maar dood!’
En keek in 't water; en hij zag een zwaan.
En 'k had altijd, wanneer ik 't sprookje las,
Een vreemd gevoel, dat 'k zelf zoo'n zwaantje
was.
9
Ja, laat heb ik 't ontdekt: Ik ben een zwaan:
Mij heeft uit poel van dof, smartelijk leven
Het stilgegroeide Godsgevoel geheven,
Aardsche gehechtheid heb ik weggedaan;
Mijn vleugels zijn weer wit en waard te slaan
In Brahman's licht; want wat van slijk bleef
kleven,
Met blijde tranen heb ik 't weggewreven:
Nu mag, nu durf, nu kan, nu moet ik gaan,
Ik die, uit angst van aard
ijgend wou vluchten
Naar bevrijding in storm, in sterreluchten,
In koele smartenloosheid van natuur,
Tot waar, van eeuwigheid in Brahman dronken,
De extaze ziet als wolk van asch en vonken
Stuiven 't Heelal uit 't eigen Wereldvuur.
10
Nog scheurde wijdjagende valk met schaars
Geroep uw stilte, mijn Veluwsche grond!
Uw zwijgen, vol van diep verleden, schond
Geen dom rumoer van steedsche beuzelaars;
Nog flikkerde 't hert door uw struiken rond;
Nog brandden geen lupinen, kaars naast kaars,
Hun gele blijdschap in uw tragisch paars,
Met stroeve bosschen tot de horizont;
Nog lag flapp'rend geen lap van vett'ge krant
Op platgezeten mos van heuvelrand,
Met sinaasappelschillen geel befluimd:
Uw wegen, rustig zwervend, gaven stilt'
En speelplaats even veilig aan het wild,
Als ruige glooiing, slank met berk gepluimd.
11
Ruik ik daar niet de lucht, die wrang en sterk
En warm en prikk'lend van uw heide waait,
Als wolkenlooze Augustusmiddag laait
Op glinst'rend zand en wit-zwevende berk?
Ik zie, hoe, vonk na vonk, 't bedrijvig werk
Van bijen om pas bloeiend heikruid draait;
Ik hoor 't point d'orgue, dat de wind die me
aait,
Meedraagt uit 't spar-bosch, bruingezuilde
kerk.
De verte trilt. Ik doe mijn oogen dicht,
En voel mijn lichaam staan, onwerk'lijk licht,
Zalig verloren in de oneindigheid;
En harsreuk, zon, en bosch, en hei, het groeit
Nu samen tot een sprookjesland, waar bloeit
De vrom
errijz'nis van mijn jongenstijd.
12
Want met Poseid
n's hoogzwalpende haat
Worstelde lang Odusseus' heldendom,
Tot hij door spleet in muur van branding zwom,
Waar gunst van stroomgod hem tot effen straat
Zijn glazen wildheid gladstreek, en gewaad
Door dragend water hij op de oever klom,
En bukte in krakend riet, en kuste stom
De heilige aard', geefster van 't voedend
zaad:
In storm van omgewoeld
erinn'ring smijt
Mij de eene smart naar de and're golftop toe;
Dan is 't, als ruik ik hars, en veilig glijd
Ik naar mijn verst verleden, oud en moe;
En 't is me, of ik u kus, mijn heideland,
En zacht u aai met vroom-dankbare hand.
13
'K hoor ruischen ons moeras - zoo noemden wij
't,
Mijn vriend en ik - vol angstigrits'lend riet,
Met, soms, een zichtbaar wieg'lende karkiet;
Er om eerst bosch, dan heiden, vlak en wijd.
Wij stookten vuurtjes, veilig: niemand ziet
De blauwe rook. Over ons, dreigend, glijdt
Kraaiengeroep, vreemd, wild, door de eenzaamheid.
-
Leef hij nog? - 'K ruik de hars - Ik hoop van
niet.
Ik heb hem vaak beleedigd en gegriefd;
Want 'k hield van hem. Neen, 'k was op hem
verliefd.
Neen, meer - mijn ideaal van goed en waar.
Nu ben ik oud. In Brahman is vergaan
Mijn wereld, en ikzelf, grijze brahmaan -
Hij had blauwe oogen en mooi donker haar.
14
Ik werd al aardig knap, want 'k leerde
fransch.
Blij was 'k! Als je dat kende, ja, dan was je
Een eind op streek, begreep ik, want dan las
je
Verne in 't oorspronk'lijke en Aimard's
romans.
Maar moeilijk! h al dad'lijk was daar
hache;
En dans was zonder s,
met s le sens;
Du fils - des zoons; maar de l'homme -
des mans;
En die vervoeging! Je sais maar
je sache.
Vreemd: een fransch jochie, dat ik had
ontmoet,
Sprak niet als meester; en die wist 't toch
goed:
‘La loi - de wet’ klonk met zoo'n mooi ronde oea
-
Ik durfde niet beslissen; maar 't was naar,
Dat 'k niet zoo vlug als hij achter elkaar
Kon zeggen: que je ne m'en aille pas.
15
J'aime le son du cor - De Pyrenaeën,
Door sneeuw witpuntig en breedzwart door
pijnen,
Zag 'k flikkeren door zilv'ren Paladijnen
Onder de wolken, boven moorsche armeeën.
En rotsen, door scheurende bosschen, gleeën -
En 't leek de maat van zware alexandrijnen -
Neer op 't verraad in bloedige ravijnen
Door worp van velen, wein'gen, van hen tweeën.
'T werd avond. 'T zwart was blauw en 't wit
oranje.
Zijn laatste riddergroet naar Charlemagne
Vloog naar het noorden, hooge, gouden zwaan.
En 'k dacht bij de angst van triomfante Mooren
Voor de echo's, spokend om ivoren horen:
‘Had 'k toen geleefd, en was 'k zoo
doodgegaan!’
16
En 'k las van Titurel en Parcival. -
Nog dreven om de toppen nevelvlokken;
Voor heil'ge tocht hoorde ik de
kloosterklokken
Hun vroomheid sprenk'len door nog duister dal;
Ik zag, hoe flikkerende pantsers trokken
De helling af, zilveren waterval,
En, lange rivier van choraalgeschal,
Golvende pijen achter pelgrimsstokken;
Banieren zag 'k bergop, schokkende, klimmen,
De kop vooruit, en goud en zilver glimmen
In verre tweespraak met nog lage zon:
Schuivend langs achtergrond van blauwe pijnen,
Naar 't oosten zag 'k, in 't oosten hen
verdwijnen
In morgennevel op de horizon.
17
Ik wenschte toen een oudgraaflijk kasteel,
In 't midden van hoog beukenbosch met uilen
En grafruïne, zwartbegroeid de zuilen,
Scheef elke schacht, gebarsten 't kapiteel;
Twee leeuwen, door oud mos vaalgroen en geel,
Spalkten naast de ophaalbrug hun drakenmuilen,
En uit het maanlicht kwam de herfststorm
huilen
Door puin van gang, vol rits'lend ratgespeel.
En plechtig, in vervallen ridderzalen,
Stonden te zwijgen, held naast held, de stalen
Harnassen van mijn ad'lijk voorgeslacht;
En 'k hoorde, schuif'lend langs de
kronkeltrappen,
Tot boete voor vergeten schuld de stappen
Van verre vad'ren spoken door de nacht.
Varianten
Sonnet 1
Var. 8: Mijn ouders en mijn zuster en mijn
vrind.
Sonnet 2
Var. 12: Als 'k daaraan dacht, werd 'k wel een beetje
bang.
Sonnet 3
Var. 5: Werd hij een zwarte engel? Met zoo'n
mond?
Var. 10: Het vel was niets; God zag alleen de
harten;
Sonnet 5
Var. 2: Dan hadden we een dicté, en dan zat Koos
Var. 3: Trotsch lachend rond te kijken; na een
poos
Sonnet 8
Var. 1: Dan las ik weer van 't jonge, leelijke
eendje:
Var. 3: Weg joegen z
em, kwakend met kwaad gesnater,
Var. 3: Toen joegen z
em, kwakend met kwaad gesnater,
Var. 8: En kipje Kortpoot met 't verbrande
teentje.
Var. 12: En boog naar 't water; en hij zag een
zwaan.
Sonnet 9
Var. 2: Mij heeft uit poel van eigen smart'lijk
leven
Var. 13: De extaze ziet als wolk van
sterrevonken
Sonnet 10
Var. 10: Naast platgezeten mos van heuvelrand,
Var. 10: Bij platgezeten mos van heuvelrand,
Sonnet 13
Var. 2: Ik en mijn vriend - vol angstigrits'lend
riet,
Var. 14: Maar hij had blauwe oogen en mooi zwart
haar.
Sonnet 14
Var. 12: 't Was, als je er over nadacht, toch wel
raar,
Var. 13: Dat hij vanzelf zoo vlug achter elkaar
Var. 14: Kon zeggen: que je ne m'en aille pas.
Sonnet 15
Var. 3: Zag 'k flikkeren van zilv'ren
Paladijnen.
|
|
|