[p. 417]

De Dood van Dutrou Bornier

Voor het eerst in drie jaren merkte Dutrou Bornier dat het Zondag was, op de rit van Hango Ho naar Vahiv dwars door het eiland.

Waardoor kwam de gedachte daaraan in hem op?

Misschien scheen de zon door de wolken op het pad dat hij bereed met eenzelfde licht als vele jaren geleden, toen hij nog jong was en vaak door de heide ging; toen dacht hij er wel aan: op dien dag ging hij altijd naar een dorp, twee uur van Cantal gelegen.

Maar nu? Sinds hij de beide zendelingen had gedood en de inboorlingen de kerk had laten in brand steken en omver halen, werd hij niet meer door het klokluiden gestoord en aan den dag herinnerd.

Ja. Dat was ook op een Zondag geweest.

Als zij zich niet hadden verzet tegen zijn huwelijk met de koningin van het eiland zou hun dat niet zijn overkomen. De koningin was door hen gedoopt, lang geleden, als meisje, toen Dutrou Bornier nog niet op het eiland was. Zij wisten wel dat Koreta geen christin zou blijven, als eenmaal Dutrou Bornier bij haar woonde in het paleis, een wit huis met zes vensters, waarvan twee van glas en een deur van ebbenhout. Zij trachtten haar bang te maken, maar men kan beter met heidensche goden dreigen dan met een God die zichzelf heeft laten ophangen, en van de helsche verdoemenis had Koreta nooit veel begrepen. Zij weigerden het huwelijk in de kerk te sluiten.

Maar Koreta wou haar man hebben met of zonder inzegening. De zendelingen trachtten toen hun kudde tegen Dutrou Bornier op te hitsen. Het gelukte niet. Zijn invloed was, dank zij zijn ambachten, al veel grooter dan de hunne.

Zij hadden een weverij, van de wol die de schapen hun gaven en van het vlas dat zij met groote moeite uit het riet bereidden. Schaapscheren, vlasbraken en weven konden de kanaken wel. Maar nooit kreeg een van hen eenig begrip van kleermakerij. Zij begrepen niet, waarom men een

[p. 418]

mooie lap moest verknippen en er nauwe buizen aanzetten om beenen en armen door te steken, als men dezelfde lap om zich heen kon slaan en veel minder last ervan in de warmte en bij het loopen hebben. De zendelingen maakten zelf lompe kleedingstukken met stijve mouwen en pijpen en dwongen de kanaken deze te dragen, ten minste als ze in de kerk kwamen. Op het voorplein van de kerk was er voor en na de godsdienstoefening altijd een groote verkleedpartij, als aan een Europeesch strand op Zondag. De kanaken kwamen naakt, trokken de jassen, broeken en rokken aan, zaten dan twee uur gekleed in de kerk te zweeten, hun zuchten verbergend onder naarstig psalm zingen. Vijf minuten na het uitgaan van de kerk liep de heele gemeente weer naakt.

Hayes de jongste had al eens voorgesteld, hen maar toe te staan in losse gewaden te loopen, maar Parson, die zelf altijd trouw was aan hooge boord en zwarte bef, wilde het Christendom niet van zijn voornaamste emblemen berooven.

Toen Dutrou Bornier zijn smederij en zijn timmerbank had opgesteld, en daar zelf met ontbloot bovenlijf arbeidde, en zijn producten: vaatwerk, sikkels, messen, tafels, voor een weinig cassave en maïs inruilde, had hij groote toeloop, toen hij eenige jonge kanaken het smeden en timmeren leerde kreeg hij groote aanhang.

Zijn huwelijk met de koningin Koreta maakte hem eigenlijk niet meer dan hij al was: het vereerde vreemde opperhoofd, de alleskunnende toovenaar.

 

Tot zijn veertigste jaar had Dutrou Bornier een kalm leven in een kleine Fransche stad aan de oevers van de Oise geleid.

Geen gelukkig leven: zijn vrouw was bekoorlijk en zelfzuchtig en zij moest tweemaal per jaar naar een badplaats, Biarritz, Vichy, Spa, nooit dezelfde want altijd had zij andere kwalen. In hun huis was de leegte en de guurheid, die ontstaan als een vrouw zich afkeert van het vertrouwelijk leven en zich wendt naar het openbare.

[p. 419]

Dutrou Bornier liet haar altijd alleen gaan, al wist hij wel wat de redenen van haar kuren waren, behalve haar gezondheid. Hij sleet de zomerdagen als zijn werk was afgeloopen op de binnenplaats van zijn huis en ging heel vroeg en heel laat paardrijden langs de Oise.

Eens was zij na een langdurig verblijf in Aix 's avonds laat teruggekomen. Den anderen ochtend had men haar dood in bed gevonden. Dutrou Bornier was er niet, hij kwam eerst veel later terug en gaf aan dat hij na een twist het huis had verlaten en den heelen nacht paard had gereden.

Hij werd toch in hechtenis genomen, telkens weer verhoord; het lijk van zijn vrouw werd aan een nauwkeurige sectie onderworpen, maar het leverde geen symptomen van geweldpleging op. Men moest hem vrijlaten, maar op straat werd hij lastig gevallen; hij ging alleen nog te paard uit.

Op een avond werd het paard vanuit het geboomte gestoken, toen hij een smal pad langs den oever bereed. Hij liet zich vallen, zwom naar den overkant en redde zoo waarschijnlijk zijn leven. Hij bleef nog zes maanden, niet willende wijken voor den wrok der bevolking en de aanvallen vanuit het donker.

De verkoop van zijn eigendommen bracht genoeg op voor een overtocht naar Zuid-Amerika. In Argentinië was hij hoefsmid op een estancia. In Chili opzichter bij de mijnwerken. Na vijf jaar nam hij een verlof in Valparaiso, en wandelde veel langs de kaden. Op een dag bleef hij stilstaan bij een schoener die behoorde aan de Cie Salmon en eens per jaar de wol van Rapanui af moet halen. Hij kon meegaan...

 

Nooit dacht hij anders aan het leven voor zijn aankomst op het eiland. Toch, een enkele maal aan Argentinië, maar Zuid-Amerika lag als een machtige barrière tusschen dit leven hier en het vorige daar in Frankrijk. Hadden ze ook iets met elkaar te maken? Hij kon er geen verband in zien, geen nog zóó smalle levensdraad, waardoor deze twee samenhingen.

[p. 420]

Zijn paard, het eenige op het eiland, ging langzaam voort, het pad was ruw en rotsig. De laagbegroeide vlakten lagen verlaten, op een paar grazende schapen na; in de verte leek de witte branding een andere rij schapen. Dor en kaal en steil rees de Ranokao uit de vlakte op, de kleinere Anakena was ook een weinig begroeid, maar onregelmatig, en dat leek nog droeviger. Het witte huis van Koreta stond aan den voet, even zichtbaar.

Dutrou Bornier hield van Koreta. Zij had een breed gezicht, een platte neus, dikke lippen, maar groote goedige oogen en zachte ronde wangen. Wollig bruin haar hing ter weerszijden van haar gezicht over de volle breedte van haar schouders neer. Over haar prachtig lenig, hoewel iets te forsch lichaam droeg zij een lang, wit, voet-vrij hemd, door een kralen gordel om het middel bijeen gehouden.

Zij was zoo goed. Weinig konden zij met elkaar spreken, maar zij wist in haar glimlachen en streelingen een zachtheid te leggen die ver boven alle woorden ging.

Dutrou Bornier had weinig behoefte meer aan welsprekendheid. Twee dochtertjes van den voor jaren gestorven koning, een van tien, een van twaalf jaar, hinderden hem niet in zijn liefde voor de koningin. De oudste was haar evenbeeld. Dutrou Bornier dacht als hij Koreta overleven zou haar tot vrouw te nemen. Eenzaam op het eiland gekomen, kon hij zich nu niet meer verzoenen met het denkbeeld ooit in deze door de stille oceaan omringde wildernis, waarop zijn leven voortaan was aangewezen, zonder gezellin te zijn, zoozeer had Koreta hem nog aan de waarachtigheid der liefde doen gelooven.

Zijn haat tegen de menschen was er niet minder om. Om die twee meisjes van Koreta was de twist ontstaan waarin de zendelingen het leven hadden gelaten.

Ja, het was op een Zondag gebeurd. Na den kerkdienst waren zij beide naar het paleis gekomen. Dutrou Bornier sliep met Koreta achter een bladerscherm. De kinderen speelden in den tuin. De zendelingen hadden de ouders niet gezien en wilden de meisjes meenemen. Maar zij be-

[p. 421]

gonnen luid te schreien, zoodat Dutrou Bornier ontwaakte en toeliep en vroeg wat zij daar moesten.

Het was niet noodig, zei Parson, dat deze kinderen ook weer tot heidenen opgroeiden. Zij zouden het goed hebben in de missie, er zouden daar ook geen ongelukken gebeuren waar meisjes op deze leeftijd niet tegen konden.

Dutrou Bornier velde hem met een vuistslag neer. Parson bleef trillend in het zand liggen. De jonge zendeling liep weg, maar kwam onmiddellijk weer te voorschijn met twaalf kanaken die een lang touw bij zich hadden. Toen zij Dutrou Bornier zagen met zijn voet op Parson's hoofd, en hun koningin die aan was komen loopen en huilde van woede, deden zij geen stap en lieten zich gedwee het touw afnemen.

Dutrou Bornier wierp het eind over een tak, sloeg een strop om den hals van den jongen zendeling, die verlamd was van ontzetting, zijn oogen wijd open spalkte maar geen tegenweer kon bieden. Dutrou Bornier trok hem op en liet hem hangen totdat de stuiptrekkingen ophielden en zijn tong ver uit zijn mond hing. Toen kroop Parson overeind, zag het lijk, kroop naar Koreta en hield de zoom van haar hemd vast.

Dutrou Bornier greep hem in zijn jas en sleepte hem naar den boom. Koreta wilde tusschenbeide komen, Dutrou Bornier sloeg haar, voor het eerst in hun samenleven, tot zij losliet. Hij bond het andere eind van het touw om de boord van Parson, maakte den dooden zendeling los en gebruikte de zwaarte van het lijk om den nog levende op te trekken en op de vereischte hoogte te houden. Hij ademde reutelend, zijn kracht was nu uitgeput; de kanaken stonden erbij, versteend van ontzetting.

's Nachts verdwenen de lichamen van de missionarissen.

Dutrou Bornier had het gevoel dat hem iets ontstolen was. Hij verzamelde de kanaken die nog niet bekeerd waren en haalde met hen de kerk omver; de missie-woning en school die van hout waren, staken zij in brand. De met moeite bekeerde christenen dansten er als dollen om-

[p. 422]

heen en wierpen de kleeren die zij nu nooit meer behoefden te dragen in het vuur.

Midden onder de feestvreugde kwam een draagstoel aan. De zes dragers zetten het wrakke ding voorzichtig op den grond neer, en hieven nog voorzichtiger een afgeleefden grijsaard onder de oksels eruit. Het was Matavere, de oude priester. Hij beduidde Dutrou Bornier voor hem neer te knielen, haalde uit zijn haar (dat nog weelderig genoeg was) een scherp houtje en stak hem dat in de borst. Dutrou Bornier had zelfbeheersching genoeg om niet te schreeuwen, noch zijn gezicht te vertrekken. Daarna haalde de priester uit zijn gordel een fleschje met een troebele vloeistof en zalfde daarmee het bovenlijf van den blanke. De geur kwam doordringend en dik in zijn neusgaten, hij ademde diep en voelde een sterke lust opkomen bloed te zien, vel van vleesch af te halen, vleesch van beenderen. Hij zag stuiptrekkend nog levende slachtoffers op een gladden steen, waarover traag het bloed vloeide. Toen vervloog de geur; hij kwam tot zichzelf, de kanaken dansten om hem heen, drongen telkens op hem in, om hem aan te raken. Hij begreep: hij was tot priester gewijd; hij had de eeredienst der blanken verwoest, en had er dus recht op. Een gevoel van walging voor de droom, die de geur in hem had opgewekt, beving hem, maar hij wist dat hij hier toch weer naar zou verlangen.

De priester zette zich weer in zijn draagstoel en voerde een optocht aan die naar de vulkaanhelling ging. En daar zag Dutrou Bornier, op een platten steen voor het grootste en plompste der godenbeelden, de twee liggen die hij gissteren had geëxecuteerd en die in den nacht zoo spoorloos verdwenen waren. De priester begoot ze, een volgeling sloeg vuur, de beide lijken verbrandden en weer die geur...

 

Hij kwam 's nachts alleen naar huis. Koreta lag wakker. Het was een heete nacht; zij ontving hem weenend, maar beminde hem met een gloed die hem overstelpte met geluk en verbazing, dat men dit en dat andere op aarde beleven kon en overleven. Arme, arme beschaving, daar ver in

[p. 423]

Europa, arme Westerschen die denken dat zij geraffineerd zijn en bovenaardsch zinnelijke genietingen hebben ontdekt! Na wijn en rook en eten, oververzadigd en halfversuft een nacht waarin velen hun afgestompte perverse lusten trachten te mengen tot een bedwelming, die de gewone overtreft! Brutes, die alleen het smeulen, maar niet den laaienden brand van het menschelijk lichaam kennen!

Een maand later kwam de schoener; zij zagen de puinhoopen van kerk, school en huis, zij zagen ook dat de voorraad wol bijna het dubbele bedroeg van andere jaren. Toch vroegen zij Dutrou Bornier wat er met de zendelingen was gebeurd. Hij vertelde dat zij aan scheurbuik waren overleden, dat de kanaken daarna de lijken hadden geroofd, en de christelijke gebouwen hadden verwoest. Hij gaf te kennen dat het wel hopeloos was deze wilden, overigens vrij mak, tot het Christendom te bekeeren, en in overweging dat men maar geen missionarissen meer zou sturen. De kapitein van de schoener schreef zoo goed als hij kon een gebrekkig rapport voor de Chileensche regeering. Uit eigen beweging zou die verder wel niets doen. Maar de Engelsche overheid zou zich er wel mee bemoeien; als het rapport uit de kanselarij in Santiago weer was opgespoord, zou de missie-consul een verslag zenden, er zou geld gecollecteerd worden en over een paar jaar zou er wel eens een enquête-commissie op het eiland komen, even weinig voorbereid alsof het een picnic gold. Over een paar jaar... En dan? Zijn Fransch verleden was onbekend, de lijken verteerd, de kanaken zwijgzaam als het graf.

 

Zijn paard ging heel langzaam. Het was Zondag. Waarom was hij zoo nadenkend gestemd, dezen middag?

Het was zeven jaar geleden dat hij hier aankwam.

De schoener had er een maand over gedaan. Hij zag het eiland 's avonds voor het eerst liggen, klein en zwart, laag in 't midden, verheffingen aan de uiteinden, 't leek een halfgezonken dier met ingevallen rug en uitstekende schonken en schouderbladen. Een wolkenbank hing er overheen als een dik uitgerafeld dek, dat gestreept werd

[p. 424]

door een regenbui. Toen stak, terwijl de ondergaande zon op het water brak, een harde wind op, de wolken dreven weg, maar de rug van het eiland bleef even zwart, alleen wat bruin struikgewas als een lepreus uitslag, en een roode rand om de hoogste vulkaan als een bloedige band om een plompe hals, en om de uitstekende kuststukken het vuilwit schuim van de branding, telkens opgeworpen en telkens weggewischt.

De schoener lag voor anker en ging heftig te keer. Toch zette men de beide booten uit; men wilde haastig den passagier afzetten (door zijn soberheid en zwijgzame aard was hij aan boord gehaat), de wol innemen en terugkeeren. Driemaal werden de sloepen teruggedreven door de vliegende branding en een kwam gekenterd aan land. Het zou niet mogelijk zijn de wol van het eiland droog aan boord te brengen, en natgespoeld zouden de balen de sloepen onvermijdelijk tot zinken brengen. Men overnachtte waar men was, het was al te donker om naar een dorp en dak te zoeken. In een grot werd een vuur ontstoken dat veel rook en weinig vlammen gaf; men kon niet liggen, de grond was bezaaid met doodsbeenderen. Men zat in heete asch en liet de damp uit de kleeren trekken.

 

Dutrou Bornier sliep even, werd in doodsangst wakker en verliet de grot om rond te dwalen over het plateau.

Hij struikelde vaak, soms over dwergheesters, soms over slapende schapen. Na twee uren kwam hij aan de vulkaanhelling. De maan was opgekomen. Hij zag het leger van steenen reuzen dat tegen de helling opstond, alle wanstaltig, sommige meer dan tienmaal manshoog, van kin tot laag breed voorhoofd. Alle stonden tot de kin in het zand, enkele lagen achterover, maar van de romp was niets te zien. De ooren leken bij de liggende op afgeknotte vleugels.

Dutrou Bornier ging tusschen hen rond, den eersten nacht en sloot vriendschap, zij maakten dat hij zich hier thuis voelde, menschen zou hij niet noodig hebben, zij zouden in elkaars behoeften voorzien. Hij zou hen het offer

[p. 425]

brengen van aandacht in trouw: in bepaalde nachten. Zij zouden hem inzicht geven in de grot der tijden, het leven van het eiland. Toen dit was overeengekomen keerde hij terug.

Hij vond de grot verlaten. Zouden de sloepen al naar boord terug zijn en de schoener onder zeil met alle hebben en houden? Hij liep haastig, vaak struikelend, nog niet gewend aan 't gaan op den vastewal, vooral niet op het steenig bergpad. Toen hij om den berg heen was bij de landingplaats, zag hij een sloep toch nog liggen, opgepropt met balen wol. Als hij nu water schepte en de wol de golf opdronk zou die zinken als een schot.

Zoo konden ze niet weg, toch liep hij hard er heen. Eindelijk voer de sloep af, het water was toch kalmer dan gisteravond. Tegen den avond was alle wol aan boord. Dutrou Bornier had onderwijl zijn bezit bij elkaar gezocht. Het avondeten werd nog aan boord gebruikt in de kapteinskajuit. Toen zag hij ook voor het eerst de zendelingen, die mede aanzaten en de twee dorpshoofden. Hij hield zich vriendelijk en liet de zendelingen zalven naar believen. Het eene opperhoofd had een woest voorkomen, grijnsde en vrat het vleesch op een veelbeteekenende manier.

's Avonds werden zij aan wal gebracht, ook de kisten met gereedschap die hij bij zich had. Een kist boeken gaf hij mee terug. Hij ging voorloopig in de grot wonen waar hij den eersten nacht zoo slecht had doorgebracht.

 

Zijn paard struikelde over het skelet van een schaap. Hij was in lang niet in die grot geweest en hij kwam er zoo graag denken aan den gezegenden dag dat hij hier gekomen was. Zou hij er nu heen gaan? Maar het was nog ver en het pad was ook nog zoo ver, en de offerdienst van dezen nacht had hem uitgeput en Koreta had dweepend en dwingend en bijna angstig gevraagd dat hij toch gauw terugkomen zou. Zij was anders loom, den laatsten tijd. Zou hij haar weer slaan zooals dien moordmiddag? Nooit had zij zoo fel bemind als daarna.

[p. 426]

Het paard stond stil. Er was een smalle plas naast den weg. Dutrou Bornier liet toe dat het dronk en zag om zich heen, terwijl het paard den kop in de poel stak.

Waarom voelde hij zich gelukkig op deze verdoemde aardklomp? Ieder mensch zou de doodstraf verkiezen boven deze verbanning; en hij kon zijn genot niet op, al die jaren.

Eenig Europeaan onder de wilden - wat is daar voor verschrikkelijks aan? Het is erger met zijn vijven of zessen te zijn, nog erger is het met families die elkaar hun geluk, neen hun bezit betwisten, die het leven van daarginds op een poovere manier nabootsen. Alléén kan men met de wilden opschieten, worden zooals zij, zijn oude huid afstroopen.

Hij zag nog eenmaal om, de kust was daar laag; hij zag de golven en daarnaast de vulkaan. De Goden leken van hier gezien afgeknotte boomstammen. Maar 's nachts leefden zij, en grijnsden bovenaards. Kon hij de vrouwen van eigen ras hun voorleggen op den zwarten offersteen, blank en vreezend! kon hij zelf eerst de angstkramp der lijven voelen, daarna de verslapping door het bloedverlies en het breken der oogen! Dat zou nooit gebeuren! Op aarde, ook op deze gezegende plek, vindt men nooit het volmaakt geluk.

Het paard had al het water opgezogen, woelde nog even met zijn bek in het drab, hief dan den kop hinnikend op. Dutrou Bornier gaf het de sporen en wilde verder gaan. Maar als uit den steen opgestaan, stond daar de oude priester voor hem en hield de ontvleesde armen uit de roode wollen deken die hij droeg sinds Dutrou Bornier eens mild tegen hem was geweest.

‘Niet verder. Keer terug, de Goden willen niet dat dit pad verder door een paard betreden wordt.’

‘De Goden? Wat gaan mij de Goden aan overdag? Alleen 's nachts bij maanlicht zijn ze machtig. Overdag heerscht de zon!’

Dutrou Bornier wees omhoog naar de plaats waar de laaiende schijf boven het eiland stond, strak als waren zij

[p. 427]

tweeën, de harde aardklomp en de gloeiende vuurbol, alleen in het heelal.

De gedaante schrompelde ineen en verdween.

Hier was de plek waar hij Koreta voor 't eerst had gezien. Zij plukte kruiden aan den rand van het smalle meer. Zij droeg toen nog niet het lange witte hemd maar wel een gouden kroon. Dutrou Bornier had nog een juweel in zijn zak, een herinnering aan wat hem uit Frankrijk had verdreven. Hij bood het haar aan. Zij hield het in de zon en trachtte de stralen te vangen, lachte en wilde hem omhelzen. Maar hij weerde zich en zeide dat hij haar zou bezoeken.

Hij wilde zich niet te spoedig geven; ook had hij eenig wantrouwen in zichzelf er was zooveel tijd vervloden sinds... Maar de bruiloft had spoedig daarna plaats gehad, in tegenwoordigheid van het heele volk, tweehonderd en twaalf kanaken, de kinderen niet meegerekend, maar er waren weinig kinderen, en deze stierven meest voor hun tiende jaar. En dan, de Goden waren veeleischend. Hij behoefde geen zorg te hebben over den troonopvolger.

Het was een middag als deze, dat hij Koreta voor 't eerst ontmoette: veel zon, weinig wind, geen schaduw en zij zacht-bruin daar aan het water. Een Zondag, misschien wel Paschen. Het eiland werd ook wel Isla de Pascua genoemd door de bemanning van de schoener. Wat was er toch gebeurd op Paschen in de oude tijden? Was er toen ook niet iemand vermoord?

Het paard stond stil. Er was niets te zien op den weg, maar het was toch niet vooruit te krijgen. Hij nam een slok uit zijn flesch, wilde nu ineens doorrijden, naar huis. Het was nu niet te zien, een terreinplooi lag er tusschen. Hij gaf het paard fel de sporen; toen sprong het vooruit.

Het pad werd smal tusschen de heuvels, aan weerszijden werden de kanten steil en hoog en in nissen stonden kanaken en staken hem met hun speren. Hij herinnerde zich opeens hoe vroeger in 't donker naar hem was gestoken en het paard geraakt was. Een rotsblok rolde voor en achter het paard, het stond stil en hij bleef er op zitten, terwijl het

[p. 428]

bloed uit zijn flanken over zijn dijen liep. Vreemd dat dit op een vredigen Zondagmiddag gebeurde.

Toen hij was leeggebloed, legden de kanaken hem in een rotshol neer en lieten het paard loopen. Het ging naar Koreta, en deze wist welke boodschap het leege zadel bracht.

Toen de schoener weer kwam, hoorden de Chilenen dat Dutrou Bornier dronken van zijn paard was gevallen. Men wees hun een steen waar nog droog bloed op zat, en de scherven van een flesch, en in den tuin van Koreta een kleinen steen, met ruwe teekens.

Er was weinig wol. De schapen hadden een ziekte gekregen en stierven weg. Er werden geen kinderen meer geboren. Koreta was uitgeteerd van verdriet, en had geen gemaal meer genomen.

De schoener kwam niet meer.

De kanaken behielpen zich weer met maïs en cassave en steenen werktuigen, aten nog een enkelen keer vleesch van een ziek schaap, maar kwijnden dan nog sneller weg. De priester leefde nog, maar kon de ramp niet afwenden.

Weldra zou Rapanui weer aan Goden en golven alleen behooren, als in den aanvang.

 

J. Slauerhoff