[p. 490]

Panopticum

Boeken en Burgers

Nu de brandstapel van de niet-arische litteratuur eenmaal tot asch is vergaan, begint men dit speciale symptoom van de duitsche nationaliteits- en rassenpsychose met eenigen humor te beschouwen. Er zijn nl. dingen, die zelfs in tragische omstandigheden een teveel aan lachwekkends meevoeren; deze brave jongens met petten en ‘Schmisse’, die Sigmund Freud en de psycho-analyse ‘aan de vlammen prijsgeven’ met de welgekozen woorden: Tegen de zielvernietigende overschatting van de menschelijke complexen, vòòr den adel van de menschelijke ziel, zijn werkelijk te sterk in hun allures om niet een daverenden lach te oogsten. De geheele séance doet morgen aan den dag heksenprocessen verwachten; Sigmund Freud, slechts in een wit hemd gekleed, door Schupo's gewogen op zijn complexen, onder het Brandenburger Tor of op een andere zwaar symbolische plaats, lijkt ons geen slecht nummer in het gevarieerd programma, dat de nazi's ons nu al sedert de verkiezingen regelmatig voorzetten... Après tout is de boekenbrandstapel ook in niet geringe mate verwant aan onzen vorm van boekenmystiek, de ‘Boekenweek’, gedurende dewelke men iederen burger door plakkaten en bezweringen heeft willen dwingen zich elke maand een boek aan te schaffen, Welke vorm van gewetensdwang is het gevaarlijkst? ‘Sub specie aeternitatis’ bezien is het evenmin erg, dat men wat romans en biografieën van Wassermann en Ludwig opruimt, als dat men ze via een Boekenweek den argeloozen klant van de leesbibliotheek in de maag splitst. De hypocrisie der arische helden is pompeuzer en daarom meer in het oog loopend belachelijk, maar de hypocriete ‘eerbied voor den geest’ is zeker niet minder ridicuul; beide zijn symptomen van één en dezelfde mentaliteit, van een warenhuisideaal. Heeft ook niet de duitsche natie, die thans bij den brandstapel applaudisseert, Erfolg van Feuchtwanger en Im Westen Nichts Neues van Remarque in goedkoope edities verslonden? Het is maar, wat men de menschen met de krachttermen der reclame voortzet; slechts één conditie geldt eeuwig en overal: de waar moet goedkoop zijn! De ‘verschrikkingen van het front’, de ‘hel der inflatie’, de ‘roeping van het arische ras’: alles doet opgeld bij hetzelfde publiek, als het van te voren voor één van die artikelen is opgewarmd en niet bij ongeluk juist bezet is met een ‘moederdag’ of een ‘morgenwijding’ of de herdenking van Karel den Dikken; men moet zijn opwarmingsmoment daarom goed weten te kiezen.

Vòòr volksgemeenschap en idealistische levenshouding. Tegen verminking van de Duitsche taal. Tegen vervalsching onzer geschiedenis en onteering onzer groote figuren. Daar gaan Marx en Kautzky, daar gaat, met een hoeratje, die vervelende Alfred Kerr van het thans

[p. 491]

goedrond geworden Berliner Tageblatt, daar gaan... Maar waarom zou men meer detailleeren? Het vonnis over de werken der heeren Tucholsky en Ossietzky vat immers meesterlijk samen, wat de menschen (niet slechts de Duitschers!) zoo haten en vervloeken in iederen auteur, dien zij niet dadelijk op hun manier onschadelijk kunnen maken door hem in de portefeuille te doen of met een orde te huldigen:

Tegen onbeschaamdheid en aanmatiging.

Men make zich geen illusie, dat de mystici van de Boekenweek er veel anders over zouden denken dan die van den brandstapel....

 

M.t.B.

Onze Tragici

Dezer dagen verscheen bij ‘ De Gemeenschap’ een bundel Nederlandsche liedjes van Eric van der Steen, die volgens de uitgevers een breed soort tragiek moet herbergen. Onze medewerker Ludovicus van der Key zendt ons daarom ook een achttal tragische bijdragen in denzelfden stijl, die wij hieronder afdrukken.

Red.

Acht Vaderlandsche Versjes
door Ludovicus van der Key

1
 
Het regent donker in de straat
 
ook ik was in mijn jeugd soldaat
 
 
 
en vree met Mien en bleeke Bet
 
en Annie, maar die was zoo net.
 
 
 
Mien had een broer die teveel dronk
 
en Bets een moeder die wat stonk.
 
 
 
En toch, en toch, 't lijkt erg banaal
 
ging ik met Annie aan de haal.
2
 
Wij dronken met z'n drieën thee
 
Marietje, Dré en ik
 
maar Dré ging met een ander mee,
 
Marietje kreeg de hik.
[p. 492]
 
Het einde van het liedje was:
 
nu ben ik heel alleen
 
ach, ober, breng me nog een glas
 
voor ik me 't leven neem.
3
 
Toen ik heel braaf naar bed wou gaan
 
toen liep ik tegen Kitty aan.
 
 
 
Ik ben een stumper zonder geld
 
maar heb nochtans een bed besteld,
 
 
 
in een hotel niet ver van hier,
 
met Kitty krijg je wel plezier.
 
 
 
Doch achteraf bleek het lieve bed
 
niet heel best in elkaar gezet.
 
 
 
Het viel in twee en door elkaar
 
lag deken, sloop en vrouwenhaar.
4
 
Denk niet gering over een bar
 
een bar in Amsterdam
 
je vindt van alles bij elkaar
 
zelfs dichters voor de boterham.
 
 
 
De meesten schijnen zeer alleen
 
dat past bij hun beroep
 
een brood is anders dan een steen
 
en water is geen soep.
 
 
 
Een mensch draagt kleeren voor 't fatsoen
 
je kust een meisje niet op straat
 
en dichters, die het anders doen
 
die noemt men apostaat.
5
 
Een dichter schreef een versje van
 
een jongen die een meisje zoent,
 
ik vraag mij af: waarom geen man?
 
is dat dan zoo verdoemd?
[p. 493]
6
 
Er komen zooveel boekjes uit
 
over gevallen vrouwen
 
maar hedennacht was ik de bruid
 
die met een musch wou trouwen.
7
 
Ik heb toch zoo'n berouw
 
over dat eindje touw
 
dat ik verleden week
 
heb weggeworpen in de beek.
 
 
 
Ik schrei mijn oogen rood
 
het is ondraaglijk snood
 
ik kan nu niets meer vinden
 
om aan mijn fiets te binden.
8
 
Toen ging ze met een ander mee
 
het leven is niet leuk!
 
en 'k kan niet eens uit smart naar zee
 
met m'n vervloekte breuk.
 
 
 
En 't ergste van dit alles is
 
- zoo'n trouwelooze meid -
 
dat m'n rooie das niet te vinden is
 
en m'n boordeknoopjes zijn kwijt.

Weer eens bij de Schilders

Het bezoeken van schilderijententoonstellingen is voor mijn gevoel ten nauwste verwant aan kerkbezoek. Het is dezelfde gelegenheidsatmosfeer, die een mensch tegemoetkomt uit de gebouwen voor dergelijke doeleinden bestemd; ook in de tentoonstellingszalen is het, bij wijze van spreken, altijd Zondagmorgen; men moet een receptieve houding aannemen, men kan niets terugzeggen of terugdoen, noch tegen den predikant noch tegen een schilderij, men neemt onwillekeurig zijn hoed af en verdwaalt even onwillekeurig in een soort verplichte meditatie over allerlei dingen, die met den dominee of de doeken niet veel te maken hebben. Als men buiten komt, voelt men zich altijd opgelucht; het sterk-geestelijke doet naar koffie verlangen.

[p. 494]

Er zij dus opgemerkt, dat ik niet de ware man ben voor preeken of kunstbespiegelingen à la Plasschaert; zij vertegenwoordigen voor mij één en dezelfde mentaliteit en zijn in het geheel niet bestand tegen de croquante croquetjes van Alida Zevenboom b.v.

Vandaag was het Zondag; het regende, en ik was op de tentoonstelling van de ‘Nieuwe Schilders- en Beeldhouwerskring’, gehuisvest in de ‘Rotterdamsche Kunstkring’. Een kleine, niet zeer vermoeiende verzameling werken, één zaal vol; toch was ik binnen het kwartier uitgekeken; ongeveer tien minuten daarvan besteedde ik aan Willink, die hier zoozeer domineerde, dat men telkens wel op hem moest terugvallen; zijn Pompeji en Jobstijding kende ik al uit reproducties, maar zijn Parlement en Zeppelin waren volkomen nieuw voor mij. Hoe komt het, dat bijna ieder werk van dezen schilder weer boeit? Hij is zeker niet altijd verrassend, zijn anecdotische kant heeft iets gedwongens, iets systematisch, en toch... Er is een volstrekt verschil in mijn nieuwsgierigheid, als ik een nieuwe Willink of b.v. een nieuwe Charley Toorop (de andere domineerende figuur uit dit gezelschap) nader. Bij Willink heb ik neiging mij te verkneukelen; over dat Parlement zonder ramen, met die fantastische wolkenapocalyps erboven en die correcte ministers ervoor, over de volslagen doelloos in een vroege-morgen-leegte juichende mannen in regenjassen boven plasjes (dat zij een Zeppelin toejuichen, is niets dan een gek misverstand, schildert Willink mij toe). Bij Charley Toorop word ik ontzet; verkneukelen zou hier heiligschennis zijn, voelt men, omdat hier bewondering in het sterk-geestelijke en zoo mogelijk universeel-kosmische voegt; in dat gloeiende naakt en dat gigantische zelfportret is weer iets van de plechtigheid, waarmee de dominee ons verzekert, dat niet het lagere, maar het Hoogere ons kostbaarst bezit vormt. Geen grein van humor blijft hier voor ons arme niet-schilders over; men voelt neiging om den kunstcriticus van het vak er bij te roepen, die aanstonds een preek begint over het schilderkunstige, het coloriet, de toets etc. etc. Is dit misschien het verschil: in Willink ontdekken wij nog de bereidwilligheid om desnoods geen schilder te zijn, in Charley Toorop daarentegen niets anders dan het schilderen als alleenzaligmakende levensleer? Want mijn hemel, hoe onhumoristisch, heroïsch, ja dithyrambisch moet men tegenover zichzelf staan, om zich zoo te kunnen schilderen als Charley Toorop het hier deed!

Eigenlijk houd ik dus niet van schilderijen; zij boeien mij alleen dan meer dan normaal, als zij verraad aan de schilderkunst beloven. En daarom: eer ik b.v. geloof in de voortreffelijkheid van de tegenwoordige schildermethodes van B. van der Leck, met zijn ‘Foto-litho’ (ik noem het luciferspuzzle, al klinkt het niet universeel-kosmisch) Über allen Gipfeln ist Ruh, of in het genie van den braaf-pointilleerenden J. Nieweg, of het precieuze Schaap van R. Bremmer, moet

[p. 495]

er veel gebeuren. Al die bloedige ernst-in-lijst doet naar koffie verlangen, d.w.z. naar het heftigste, vulgairste contrast, dat zich op een Hollandschen Zondagmorgen maar laat opdiepen, dat bovendien op de Coolsingel allerheerlijkst geschonken wordt in de ‘Old Dutch’, waar de Nachtwacht in reproductie op ons neerziet.

 

M.t.B.

De Verdediging van het linksche Inzicht

Wij ontvingen van den heer Jef Last het volgende schrijven:

 

Geachte Redaktie,

 

Naar aanleiding van het artikel van den heer Marsman in Forum 2de jaargang No. 5, doe ik U hierbij een brief toekomen welke ik in mijn kwaliteit van lid der redaktie van Links Richten op 19 November 1932 uit Maljeewa aan mijn mederedakteuren toezond.

Ik vraag daarbij uw aandacht voor punt 9, mijn kritiek op het gedicht Rood Front van S. Waas.

‘Technisch zeer zwak. In zoo'n geval kan de redaktie toch raad geven en helpen, tot fouten als die hijgende derde regel en het ulevellenrijm aan het einde, verbeterd zijn! Of is dit een van die manifesten zooals het hoofdartikel ze wil?’

Deze laatste zin sloeg op een beoordeeling van Freek van Leeuwen's artikel in dat zelfde nummer, waarin ik schreef: ‘Maar het kan nooit het officieele programma van Links Richten zijn, dat onze gedichten slechts manifesten en onze romans slechts proklamaties zijn zullen. Dat is een persoonlijk inzicht van Freek en geen konklusie voor een hoofdartikel van Links Richten.’

Intusschen was het deze, ultra linksche opvatting, volgens welke voor de plaatsing van een gedicht in Links Richten uitsluitend de inhoud en de agitatorische waarde beslissend zouden zijn, die ongetwijfeld tot plaatsing van dit gedicht heeft bijgedragen. Dit standpunt, dat binnen de IVRS reeds lang overwonnen was, is sindsdien door mij herhaaldelijk bestreden en ook in Links Richten verworpen. Ziedaar het geheim waarom de verdere gedichten van den heer Waas niet geplaatst zijn. Marsman is intelligent genoeg om kommunistische ideologie op rijm te zetten, maar zoodra aan deze gedichten ook een kwalitatieve maatstaf aangelegd wordt blijkt dat de bezieling welke er van dit dichtwerk uitgaat voor het proletarisch gevoel niet voldoende is om ze voor plaatsing in aanmerking te brengen.

Intusschen wenschen wij niet dat deze uiteenzetting tot verkeerde konklusies voor de toekomst zal leiden wat betreft het door ons geregeld geplaatste werk van de z.g. arbeiderskorrespondenten die over ongeveer 1/3 van de plaatsruimte in Links Richten beschikken.

‘Wat dit werk aangaat herinneren wij aan onze beginselverklaring in No. l van Links Richten: ‘Links Richten wil trachten de Neder-

[p. 496]

landsche arbeiders in dienst van den klassenstrijd tot zelfexpressie te brengen.’

Waar de arbeiders pogingen doen tot deze zelfexpressie drukt de redaktie hun werk reeds af wanneer dit aan zeer primitieve technische en artistieke eischen voldoet, mits hun werk, naar het oordeel der redaktie, typeerend is voor de gedachten en stemmingen die onder de massa van het proletariaat leven.

Reeds in de inhoudsopgave van No. 5 is deze rubriek arbeiderskorrespondentie speciaal aangegeven, in de verdere nummers moest de inhoudsopgave door plaatsgebrek achterwege blijven, doch neemt het uit dezen hoofde geplaatste werk achter in het nummer een speciale plaats in.

Wanneer de heer Marsman dus nogmaals een mystifikatie wenscht te beproeven, dan luistere hij maar eens een dagje aan de stempellokalen, late zijn werk door een arbeidershand overschrijven en misschien zullen wij denken dat ook deze uiting van een proletariër als zoodanig interessant is. Voor plaatsing in de literair revolutionnaire rubriek kunnen wij hem jammer genoeg, na de principieele verwerping van het standpunt der Proletkult-vleugel niet veel hoop geven. Ten bewijze hiervan retourneeren wij thans, nu het adres van den heer Waas ons eindelijk bekend is, diens niet geplaatste gedichten uit onze mappe, ‘onbruikbaar’.

Met dank voor de verleende plaatsruimte,

 

Hoogachtend,

 

Jef Last,

Sekretaris der Redaktie van Links Richten.

 

Wij plaatsen dit ingezonden stuk voornamelijk om de interessante kijk die het geeft op de verschillende opvattingen omtrent literatuur in den boezem van de ‘linksche intelligentsia’, en zelfs op de kweekschool voor zelfexpressie die als een soort kindercourant in 1/3 deel van het Hollandsche Links Richten werd ondergebracht. Deze uiteenzettingen van den heer Last lijken ons reëeler dan zijn verdediging inzake het plaatsen van het gedicht Rood Front. Welke ook de kritiek van den heer Last op dat gedicht moge zijn geweest, de redaktie, met meerderheid van stemmen dus, plaatste het. Waarmee aan de bedoeling van Marsman, dunkt ons, meer dan voldoende werd beantwoord.

 

(Red. Forum)