[p. 488]

Katholieke Poëzie 21

Deze bespreking zal meer, althans wat de hoofdzaak, de gedichten, betreft, een korte aankondiging dan een critiek zijn. Ik kan niet uitmaken in hoeverre Van Duinkerken onbekende verzen en dichters ontdekt heeft, in hoeverre zijn keuze verrassend, of goed is geweest. Voor mij is een groot deel van deze gedichten geheel onbekend, een deel ervan mooi, soms prachtig - en in ieder geval zal deze verzameling voor de menschen die ze bereiken wil, een rijk en boeiend en verheugend boek zijn.

De inleiding heeft haar verdiensten: ze is sober, klaar, overzichtelijk geschreven in den krachtigen open stijl die Van Duinkerken's schrijfwijze is. Ze is, wat den inhoud betreft, vooral interessant waar ze cultuur-historisch en cultuur-critisch is - en zij is, vooral voor een apologeet, merkwaardig ingehouden en objectief. Dit laatste lijkt mij geen verdienste.

De zwakste kant in den schrijver Van Duinkerken is (ik laat zijn gedichten en scheppend proza hier buiten) ongetwijfeld zijn menschenkennis en zijn gevoel voor gedichten. Ik heb hooren beweren, dat Van Duinkerken harteloos is, maar dat is onjuist, evenals het onjuist zou zijn hem begrip van menschen en verzen te ontzeggen. Maar hij ziet beiden (en het geheele leven) te schematisch en veel te simplistisch: hij begrijpt ze, ideologisch, maar psychologisch voelt hij ze niet; hij mist geen hart, en hij mist geen verstand, maar hij mist zenuwen en intuïtie. Hij heeft voor deze dingen te weinig vrouwelijks, hij heeft geen zenuw voor gedichten en menschen, voor geheimen en sferen en voor de magische kanten der dichtkunst. Dat maakt dat hij èn tegenover gedichten èn tegenover menschen, die hij doorziet en begrijpt, toch staat als een blinde, omdat hij hun verborgen plekken niet kent. Zelfs als hij vrijwel alles weet

[p. 489]

van een mensch, en vrijwel alles van een gedicht, houdt men nog het gevoel, dat hij er buiten bleef staan. Vandaar dat zijn inleiding weinig bevat, dat mij bijbleef - terwijl ik van Coster, ook als ik het met hem oneens ben, en bezwaren heb tegen zijn stijl, verschillende karakteristieken, van verzen, van dichters zoowel uit zijn inleiding bij Nieuwe Geluiden als uit die bij de Honderd Verzen nog altijd onthoud. Van Duinkerken is, in zekeren zin althans, dichter, wat Coster niet is, en al voelt ook Coster gedichten dus niet op de wijze der dichters, hij doet dit zeker veel meer dan Van Duinkerken. Ik geloof, dat Coster's vrouwelijke kanten (schematisch gezegd) hem ontvankelijk maken voor de geheimen der dichtkunst, en voor de verborgen plekken in menschen, hoezeer andere elementen in hem zijn intuïtie dan vaak weer vertroebelen. Maar Van Duinkerken, die in zijn hart, gul en slordig, zal houden van menschen (waarvan ik mij afvraag, of hij ze ként), heeft voor het mysterie van verzen, voor de verborgen tooverij van het dichten even weinig gevoel als Ter Braak. Dat maakt zijn inleiding voor mij zonder verrassingen en zonder blijvend belang. Ik zal haar niet meer herlezen, maar de verzameling verzen die hij bijeen bracht (men moet niet gaan denken aan wat hij aan verborgen schoonheden misschien wel weg-liet), is onuitputtelijk. Bewijst dit feit op zichzelf niet dat hij toch moet houden van verzen, en dat hij er gevoel voor heeft? Zou iemand, zonder die liefde en zonder dat gevoel deze bloemlezing hebben kunnen of zelfs maar willen maken? De vraag lijkt een sterk argument.

 

H. Marsman

21Bloemlezing uit de Katholieke Poëzie, van de vroegste tijden tot heden, onder redactie van Anton van Duinkerken. Deel II, Dichters der Contra-Reformatie, een bloemlezing met inleiding en bibliografische aanteekeningen door Anton van Duinkerken, (De Gemeenschap, Utrecht 1932).