[p. 780]

Het portret

 
Tegen een fond van bloeiende jasmijnen
 
Zie ik een schrale vrucht: het hoofd van mijn rivaal,
 
Den echtgenoot, die, als erkend gemaal,
 
Door zijn bestaan alleen mij doet verkwijnen.
 
 
 
Zij gaf mij lachend het portret en kijkt
 
Verwachtend dat ik het wel weg zal werpen.
 
Maar mijn argwanende oogen volgen scherp en
 
Toegewijd de trekken, of het lijkt.
 
 
 
En ja, dit is de bittre mond van den ontkenner
 
Van al 't geijkte, en de wenkbrauwbogen
 
Schuin opgetrokken toonen 't steeds bedrogen,
 
Steeds waakzame instinct van den verkenner.
 
 
 
De smalle neus, die nauwlijks schaduw veegt
 
Over den ingevallen, gelen linkerwang,
 
Is onmiskenbaar treffend en de slanke gang
 
Der donkre naden onder 't oog beweegt.
 
 
 
Stekend en blauw (om in den stijl te blijven)
 
Zijn deze vensters der verzuurde ziel.
 
Het schijnt of er nooit eenig licht in viel,
 
In deze onherbergzame verblijven.
 
 
 
Nu neem ik afscheid van mijn tegenstander,
 
Die in zijn dood portret mijn levender verscheen
 
Dan bij ontmoetingen, als ik den een
 
Niet onderscheiden kon uit aandacht voor de ander.

D.A.M. Binnendijk