[p. 864]

Het Veer

Vooral in het najaar van 1348 heb ik geheele stukken van Europa afgezworven. Zonderlinge wereld, die ik pas laat in mijn leven in kaart aanschouwd heb, en toen tot mijn verbazing zag verbrokkelen tot landen en schiereilanden van fantastischen snit! Een Dominicaan leende mij die kaart een halve dag en een nacht in een rookerige herberg, en ik, die van al deze landen slechts één weg had afgelegd, wit-stoffig of modderig, verlaten of gevaarlijk, bochtig of recht, maar van een oneindige lengte, leerde nu een onverwachte werkelijkheid kennen (onder de hemelsche hoede van twee bazuinende engelen met een rol perkament tusschen zich, en diverse monsters en voorwerpen uit den dierenriem eromheen), anders, grooter of misschien geringer, maar zeker veel meer geschikt in den zak gestoken en verder vergeten te worden dan die eene weg, waarop ik zooveel beleefde. Bijna had ik den Dominicaan beroofd om alles rustig te kunnen overleggen en vergelijken, maar wij dronken toen nog een glas, en daar bleef het bij.

Ik ben groot en stoer van stuk, woest als men mij tergt, verzot op zwerftochten, en geloof in god noch gebod. Ook niet aan den duivel. Dit laatste, vereenigd met bepaalde uiterlijke kenteekenen (en een voorval tijdens mijn geboorte, waarover ik liever zwijg) hebben mij wel eens doen veronderstellen, dat ik zelf de duivel ben. Die andere veronderstelling is mij voorloopig nog te kras. Ik moet erkennen, dat ik vaak een bijgeloovige vrees opwek in mijn omgeving. Ook hierover geef ik geen bijzonderheden, noch over de gebeurtenissen, die in deze of gene stad, in dat of dat gastverblijf, een zekere achterdocht gerechtvaardigd hebben: ik wil geen wapens in handen spelen aan mijn vijanden. Dit zij voldoende: gastvrij ontvangen den eersten dag, den tweeden laat men mij vertellen, den derden nacht slaapt niemand meer, den vierden of vijfden dag verlaat ik jachtig die stad of dat dorp, met schoutdienaren, priesters en honden achter mij aan, beticht van de onmoge-

[p. 865]

lijkste misdrijven soms, van lang verjaarde diefstallen af tot het vaderschap toe van onechte kinderen, bijna zoo oud als ik zelf! Deze gang van zaken heeft zich zoo dikwijls herhaald, dat ik de nadere omstandigheden bij elk ervan grootendeels vergeten ben. En, al zou ik al breedvoerig het misverstand aanwijzen, wat hielp het me nog?

Wellicht is deze voorbeschiktheid tot het zoo herhaaldelijk en plotseling verwerven eener bovennatuurlijke of kwade reputatie een van de oorzaken, dat ik het liefst reis in tijden van besmetting en epidemie. Zoozeer neemt de angst voor den dood den mensch in beslag, dat er geen ruimte overblijft voor ingebeelde gevaren, en daarom kan ik mij rustiger gevoelen in steden, die bedreigd worden door den zwarten dood, dan waarin alles zorgeloos voortleeft. Weliswaar zou men mij juist in tijden van ramp of tegenspoed ongetwijfeld verbranden, als men eenmaal op mij ging letten, maar zoover komt het immers nooit, omdat de aandacht zoo uitsluitend op een ander punt is gericht.

Bedreigd, zei ik: nog wel zooveel hecht ik aan het leven, dat de heftigst geteisterde streken me niet zullen zien! Ik reis voor den zwarten dood uit, of volg hem op de hielen, beurtelings als het loodsmannetje, voorlooper van den haai, of als de jakhals, die den koning der dieren achternadraaft. Vaak is dit even spannend alsof ik aan oorlogen deelneem, krijgsoefeningen en rooftocht, waarbij veel berekening vereischt wordt, hier bovendien een niet geringe ervaring betreffende de gewoonten der ziekte die ik zoo op eenigen afstand te vriend houd. Nu weer, met die oude kaart, die ik zoo graag bezeten had, voor oogen, zie ik het belangrijkste deel van mijn avontuurlijke leven zich afspelen in het gezelschap van den zwarten dood, gevangen in dat vreemde net van wegen en rivieren; ik zie mij weer steden besluipen waar hij misschien komen zal of misschien al weer uit wegtrok; ik maak omwegen met hem, vermijd of nader juist gezonde dorpen, of dorpen waar nog éen oude vrouw in leven is; hardnekkig blijf ik aan deze of gene kant van een breede rivier; of steek die rivier

[p. 866]

over, waar niemand dit doen zou; in herbergen zie ik mij zitten met de wit-en-zwarte dobbelsteenen die mijn tocht moeten uitmikken, want veel hangt van het toeval af, dat wellicht bedwongen kan worden; ik overweeg de aanwijzingen van een gerucht, verhaal of overlevering, de voorspellingen der artsen, de vlucht van een gier; ik ontwijk, volg of doorsnijd legerbenden. Voor mij is het verrassende niet: welke vrouwen zal ik beminnen, daar in die stad, achter die wallen, maar: welke dooden, welke begrafenissen zal ik er ontmoeten! Zullen de geneesheeren, de lange zwarte maskers met de werende kruiden voor het gelaat, er rondloopen, reeds, of juist niet meer? En, eenmaal binnen de poorten, hoe wonderlijk die veiligheid en tegelijk die angst! Als ik een vrouw bemin (en daaraan is geen gebrek; in tijden van besmetting geeft ieder zich meer dan ooit aan Venus over, en hij heeft de meeste kansen, die met het booze op goeden voet staat en dit, zooals ik, laat merken in zijn uiterlijk), hoe moet ik die plotselinge duizeling, die zwaarte in de beenen uitleggen: is het de nadering van het genot of van den zwarten dood die zijn bondgenoot verraden heeft en toeslaat?

Lijvige boekdeelen zou ik kunnen vullen met al wat ik op deze wijze gezien en gehoord heb, mijn machtigen beschermer achter of voor mij, niet geheel ongelijk aan die overigens zoo zacht stralende planeet, waarvan ik den naam reeds noemde, welke zich beurtelings voor of na de zon, als morgen- of avondster met het groote licht verbroedert. Wat al eigenbaat, roofzucht en wreedheid; oplaaiende haat die men liefde dacht, haat die zich over een paars lijk werpt en het bedekt met kussen; ouders die hun kinderen schuw verlaten; onverschilligheid, broedermoord, losbandigheid, tegennatuurlijkheid, cannibalisme, waanzin, bijgeloof. Verstoorde processies en massale vlucht, het heilige der heiligen in den steek gelaten; dramatische bezwijmingen tijdens het bedienen der mis. Veldslagen en belegeringen, in den kiem gesmoord; vrede gesticht met den dood als bemiddelaar. Een rustig ouderdomssterfbed, bedorven door een haast posthume besmet-

[p. 867]

ting; kleinkinderen doodziek, terwijl de grootvader zich uit angst aan uitspattingen gaat overgeven; moeder en pasgeboren kind aangetast, in de beide volgorden; verkoolde bruiloften; dronkemansgelagen, vanuit hun midden uit elkaar geslagen; naakt de straat opvluchtende vrouwen; gerechtsdienaren, die het lijk van een vermoorde weigeren uit te graven; een stad plotseling ontvolkt door een uit de lucht gegrepen gerucht, of door een grappenmaker, men vierendeelt den grappenmaker; men beloont of verbrandt heksen; toovenaars worden schatrijk; dansende benden werpen zich boetedoende, over de wegen; geeselbroeders doen de lucht weergalmen; honderd maagden verdrinken zich in een meer; dieren worden beschuldigd, veroordeeld en terechtgesteld, afgesneden lichaamsdeelen van levenden aan het altaar opgehangen; men eet gestoofde alraunen, gedompeld in menschenbloed. Zwarte dood, melaatschheid en hekserij vermengen zich in de geesten tot een gruwelijke drieëenheid. Wat al geneesmiddelen, wat al versjacherde folianten, recepten of bezweringsformules, verborgen eerediensten, aan den heiligen Rochus gewijd, tractaten en hiëroglyphen, uit alle wetenschappen en godsdiensten verzameld, en waarmee men den vijand denkt te bestrijden of zijn gang te stuiten. Maar ik, die mij op eenige vertrouwdheid met hem meen te mogen beroepen, weet dat hij zich evenveel aan het herbarium stoort, dat de goede kwakzalvers onder hun neus hangen, als aan het schreien van een pasberoofd kind. Zoo gemakkelijk is hij, dien men een geesel god's (hoe dwaas!) genoemd heeft, zeker niet te overwinnen, en zoo schijnt mijn tactiek, om den vijand op te zoeken, met hem mee te reizen, doch op een zekeren afstand, nog lang niet de domste. En met de jaren leert men veel: oogenblikkelijk zich verwijderen bij een eersten ernstigen aanval, lijken ruiken, besmette kleeren en voorwerpen verbranden, en tenslotte wil ik ook een beteekenis aan sommige officineele kruiden niet geheel ontzeggen. Maar het belangrijkste blijft toch, zich met den zwarten dood te verstaan, niet bang voor hem te zijn, voordeel van hem te trekken. En dan zoo'n onschuldig voordeel

[p. 868]

als een ongestoord verblijf in stad of dorp, zonder het vooruitzicht van een bende duivelbanners op de hielen! Zeker staat deze houding, wat baatzucht betreft, achter bij al wat ik al zoo bij den lieven medemensch opgemerkt heb.

Ik sprak over het toeval. Opvallend inderdaad was in mijn leven de rol, door onvoorziene gebeurtenissen gespeeld, die ik alleen daarom kon aanvaarden, omdat ik het toeval van te voren opnam in mijn berekening. Maar vooral in de eerste jaren, toen ik niet meer dan een beginneling was, nog maar korten tijd en aarzelend in de leer bij mijn zwarten meester, ben ik vaak overrompeld, mogelijk nog veel meer dan de werkelijke slachtoffers, in hun steden wachtend op den slag, fatalistisch soms, lijdzaam altijd, terwijl ik, steeds in gewaagde beweging, de kansen vermenigvuldigde door ze op te zoeken en te ontloopen tegelijk. Als er iemand is die kan beoordeelen hoe onbekookt het noodlot soms met zijn vinger in de pap roert, dan ben ik dat!

 

In dat najaar dan, een bleeken Octoberdag, de zon door zeer dunne nevels onderschept, bevond ik mij aan de oevers van de rivier de * *. Achter mij liet ik de stad, die ik evenmin noemen zal, waar ik mij, voortdurend bedreigd door besmetting, aan de zonderlingste orgieën had overgegeven. De hoofdweg boog zich geleidelijk aan tot naast de rivier, terwijl deze, alsof zij dien weg, zonder kans op goed gevolg overigens, ontvluchten wilde, zich bijna tot een meer verbreedde. Verderop, belaagd door een beginnend bergland, versmalde zij vrij plotseling, het verval steeg. Op het breedste punt bevond zich een veer; de weg zette zich aan de andere zijde voort naar een reeks dorpen, die ik van vroeger kende, en die voor zoover ik wist nog niet aangetast waren. Daar wilde ik heen. Bruggen waren in geen mijlen te bekennen; inderdaad had de natuur die breedste plek, waar het water langzamer stroomde, aangewezen voor den overtocht. Ik maakte mijn laatste bocht; enkele lage huizen, visschersnetten, groote roeiboo-

[p. 869]

ten op het land getrokken, drogende zeilen, duidden aan waar ik zijn moest. De zon was als een witte schijf zichtbaar; heel verweg stonden bergketens onder een onzeker licht.

Bij het veer gekomen bemerkte ik, niet de eenige reiziger te zijn; men wachtte op een bank voor een der visscherswoningen, totdat de schipper zijn dobberende boot in gereedheid gebracht zou hebben. Ik hield mij op een afstand, betaalde, en stapte het eerst in. Daarop volgden de anderen, en ieder zocht zijn plaats. Toen ik reeds op mijn bank was gezeten, viel mij aan den oever een meisje op, dat niet meeging, en hier zeker thuishoorde. Haar gevuld keurslijf, haren, en bruine huid bekoorden mij zoozeer, dat ik bijna weer uitgestapt was, beheerscht door dat onbedwingbare verlangen, dat op reis over ons komen kan, wanneer wij, één oogenblik maar, als een roofvogel in de lucht hangend, schier machteloos tot een prooi getrokken worden, wellicht evenzeer door onze eigen zwaarte als door de bekoring van wat beneden ons lokt. Maar niet zoodra zag het meisje mij, of zij gilde, sloeg de handen voor het gezicht, en verdween. Zij leek zeer jong. En reeds was de boot afgestooten, en dreven we in afwachting van de eerste slagen. De schipper, sterk, oud en gebogen, droeg haar en ringbaard nog in wilden overvloed, de ooren waren niet te zien, alleen twee koperen ringen. Overigens zat ik met mijn rug naar hem toe, en moest mijn aandacht tot de medereizigers bepalen, een boer, een rijk koopman, een bedelmonnik, een jongeman met een vrouw, zwaar zwanger. De bewegingen van den roeier bemerkte ik slechts in den uitersten hoek van mijn gezichtsveld. Daar, onverwachts, kwam het meisje aan den wal opnieuw te voorschijn, gevolgd door twee jonge knapen; zij schreeuwde, trachtte de tien, twintig meters, die ons reeds van haar scheidden, te overbruggen door luidkeels geroepen woorden, waarschuwingen of vervloekingen. Een van de jongens begon kopje te duikelen en te zingen, een dorpsidioot. Weer sloeg het meisje de handen voor haar oogen, en na een laatsten vogelkreet verdween zij voorgoed. ‘Zij ziet

[p. 870]

hier het booze oog’, hoorde ik achter mij mompelen, de veerman; maar hij trok steviger aan de riemen, schuin tegen den stroom op; de huisjes verkleinden; de wind, frisch blazend, werd merkbaar, alsof we een tochtigen hoek omsloegen. De boot was breed en vrij lang, en bezat drie banken; op den bodem, deels bedekt door water, dat in twee vakken met de schommelbewegingen mee heen en weer gleed, lag een riem, een korte mast en een dik opgerold, groot stuk zeildoek, pas geteerd, met grijze letters overschilderd; ander gerei, zeil en touwen, bevond zich in het voorste gedeelte. De boot trok goed; maar toen kwamen we in den vollen stroom, alle kracht bleek noodig, en de richting van den wind was te ongunstig om het zeil te kunnen opzetten.

‘De overtocht duurt twintig minuten’, zei grofweg en half verstaanbaar de boer, die het dichtst bij me zat. Op hetzelfde oogenblik was de monnik, zijn teenen opkrullend boven het bodemwater, hardop gaan bidden, sloeg de koopman kruis na kruis, en leunde de jonge vrouw vermoeid haar hoofd op den schouder van haar metgezel. Het was een vrij wanhopig gezelschap, bleek mij al spoedig, ontzenuwd door maanden angst. Zelfs de boer, die overigens afgestompt scheen als een stuk vee, had de vlucht voor den zwarten dood genomen, waaraan zijn geheele familie ten offer gevallen was. Alles had de rijke koopman achtergelaten om maar zijn vet lichaam (de huid reeds merkbaar wijd) in veiligheid te brengen, terwijl de jonge vrouw een onbesmette plaats zocht om althans tijdens haar bevalling buiten bereik te zijn. Ook over plundering, krijgsbenden, spraken zij. Rampen komen nooit alleen, zij reizen als vogels of visschen, in zwermen en scholen. De oorlog begunstigt ziekte, deze, door verarming, wanorde, woede en goddeloosheid, brengt weer nieuwen oorlog, moord en doodslag. Men hoefde mij niets ervan te vertellen, het was niet de eerste keer, dat ik in besmet gebied reisde, maar hulpeloozer en bevender vluchtelingen dan deze heb ik nooit ontmoet! Na zijn gebed tot een goed einde te hebben gebracht, voerde vooral de monnik het ge-

[p. 871]

sprek verder. Hij had zieken verpleegd en kloosters zien uitsterven, vertelde hij; men kon hem aanzien, dat hij veel meegemaakt had: mager en versleten was hij, met die haast onopzettelijke, bescheiden, doch niet meer uit te wisschen rimpeling in de huid, voor mij het onbedriegelijkst merkteeken van een leven vol ontbering. Onder zijn kap uit daalden grijze haren neer, van zijn kin een geler baard. Voornamelijk richtte hij zich tot mij, en gaf, ik moet het erkennen, vrij verstandige taal van zich. Maar op onaangename wijze werd hij door de zware zuchten van den dikken koopman begeleid, het spuwen van den boer, en de onnoozele opmerkingen, waarmee de jongeman de vrouw trachtte op te wekken; zij sliep haast in op zijn schouder, waarvan haar hoofd telkens afgleed; gezwollen en geteekend stond haar gelaat als dat van een drenkeling. Een havelooze mand met een magere kip erin stond naast hen.

Aan den horizon merkte ik nu duidelijker de bergruggen op, die met ons mee zwenkten als langzaam in beweging rakende kudden. Dorpen rijden zich aan hun voet, moeilijk te onderscheiden; even kwam de nauwe poort te zien, waarheen de rivier stroomde, werd toen weer afgesloten door den dalenden nevel. Groote vogels vlogen, wiekten tegen den wind op, of streken neer in het oeverriet, verweg. Vredig liet ik mijn hand in het water hangen, en gaf me over aan de deinende beweging van de boot. Afwisselend woei een windstoot voorbij mijn gezicht en rook ik de teerlucht, die van het zeil opsteeg; afwisselend hoorde ik praten en zuchten, spuwen en praten, kraken en het gehijg van den veerman achter me; afwisselend zag ik hun gezichten, de beide harde, het dikke, de beide jeugdige, elkaar bedekken en weer voor elkaar wegglijden, bewegelijk verschuivend met de schommeling.

‘Ik heb een kruid gevonden dat, mits tijdig afgekookt en ingenomen, de ziekte bezweert; maar de smaak is zoo slecht, dat ieder ervan braken moet, zoodat het zijn uitwerking doorgaans mist’, vertelde de monnik. De koopman hief de handen op: ‘Blijf mij van het lijf met geneesmiddelen. Mijn halve vermogen heb ik aan de geneeshee-

[p. 872]

ren uitbetaald, en toch is mijn eenige dochter gestorven,’ en hij blies, en veegde een oog af. ‘Dan hebt gij niet genoeg gebeden; uw geld hadt ge beter aan de kerk kunnen geven,’ en de monnik ging hierop door, weidde uit over miraculeuze genezingen door wassen afgietsels, aan het altaar opgehangen. Ik maakte hem op de tegenstrijdigheid opmerkzaam: waarom dan nog kruiden te zoeken, als men zijn tijd zooveel beter gebruiken kan door bidden, vasten en offeren? ‘Maar God heeft ons immers ook de kruiden geschonken, en, ik vergat het te zeggen, mijn middel is alleen werkzaam, indien het gewijd wordt.’ Streng keek hij mij aan. De koopman stak weer zijn armen in de hoogte en schudde het hoofd; de boer spuwde, de vrouw was gaan snurken. ‘Maar het vee is gestorven, daar helpt niets tegen,’ bromde de boer. En achter me hoorde ik, ver, als uit een winderigen kelder: ‘Mijn dochter heeft het in het hoofd.’ Blijkbaar was de monnik de eenige man met veerkracht en verstand in dit kleine gezelschap. Vooral de koopman zag er uitermate dom uit, met log gezicht en bolle oogen die traanden; zijn met bont gevoerde jas zou hem wel gauw door roovers ontnomen worden, ik wist dat het daarvan wemelde aan den overkant.

Nu waren we in het midden. Van tijd tot tijd dreven zwartgeblakerde planken voorbij. De hemel stond hoog en bleek. Vreemd, zoo eenzaam op het water. Hun woorden en geluiden gleden langs me heen; niets dan het regelmatige krik-krak der riemen en het zoeven van den wind. En ik dacht me in, hoe het bestaan van veerman hier zou zijn. Een verlangen naar rust en regelmaat besloop me; misschien had ik ook wel een dochter kunnen hebben die niet recht bij het hoofd was, of een gestorven dochter, of dan alleen maar vee, of een snurkende vrouw. Verder droomen maar; veerman, hoe ver zijn we? Eén oogenblik vergat ik hun ellende, hun schichtigheid. Beklemmend, om als aasvogel door de wereld te moeten zwerven, te leven van ongehoorde practijken, schrik en bandeloosheid; wat was ik anders dan een lijkenschender, wat kon ik van het toekomstige leven verwachten anders dan de hel, in-

[p. 873]

dien die al bestond? Dit koortsachtige bestaan, liefde en vriendschap putten uit een ontwrichte samenleving, als een doodgraver op het verderf schuimen: kon ik het maar inruilen voor de vrede van dit landschap, deze rivier, deze boot!

De monnik was weer begonnen te vertellen, een langer verhaal nu, maar steeds over hetzelfde onderwerp, en op de slapende vrouw na luisterde ieder gretig.

‘Gij allen weet wellicht niet, hoe de besmetting dezer vreeselijke ziekte, waarin God's toorn zich openbaart, geen hinderpalen telt. Indien God onze zonden straffen wil, vliegt hij over bergen en zeeën, of zendt een worgengel. En nog beweren sommigen, dat men althans in de nabijheid van een lijk of een zieke geweest moet zijn om besmet te worden! Nu dan, ik was jaren geleden, tijdens een der eerste rampen, huiskapelaan bij een ridder, die een uitgebreiden en kostbaren staat voerde. Zoo prachtlievend was hij, dat ik een gouden kruis moest dragen; wij aten en dronken uit goud en kristallen bekers. Zijn kasteel stond op een hoogen berg. Maar op een dag werd het belegerd, door den doodsvijand van mijn heer. Alles werd afgesloten en versterkt, en wij hadden proviand misschien voor jaren. De verdediging leverde zoo weinig moeilijkheden op, dat enkele scherpschutters, op de tinnen, volstonden om met hun pijlen een aanval af te slaan. Niemand kwam binnen, niemand kwam buiten. Er vloog zelfs geen pijl of steen in het kasteel, daarvoor had men alles te goed afgesloten. Dit duurde maanden. Nu, wij zagen voor onze oogen, hoe de vijandelijke gelederen door de besmettelijke kwaal, die we nog niet kenden, aangetast en gedund werden. Ze gingen alleen niet weg, omdat ze wraak wilden nemen, ze schreven aan ons hun ongeluk toe. Maar de ridder werd overmoedig, dronk veel, en mishandelde zijn vrouw. Ik verdedigde haar zoo goed ik kon, en dreigde hem met goddelijke wraak. Niets hielp, niets. Die vrouw was nog maar een schim, maar, let wel, niet ziek. Hij trok haar haren uit, als zij bij hem slapen moest. Ik herhaalde mijn dreigementen. Nu dan, op den dag, dat de laatste

[p. 874]

vijand gestorven was, of in wanhoop weggetrokken, dat onze bezetting juichend naar buiten trok, dat alle poorten geopend werden, en pektonnen aangedragen, viel de ridder neer, zoo zwart als een verdoemde na het laatste oordeel, en op slag dood. Geen van de anderen is ziek geworden. Vergif kan het niet geweest zijn, want, wantrouwend, liet hij alles van te voren door den schenker proeven. Geloof me, was een uwer een verstokt zondaar, wiens daden ten hemel schreiden, hier op dit meer zelfs zou God u met de ontzettende straf kunnen slaan, ook al is er mijlen in den omtrek geen zieke te vinden, en al blaast deze wind zoo zuiver als de adem God's op den eersten dag der schepping!’ Gelukkig hield hij zich in, ongeschikter gehoor voor een boetpredicatie viel er moeilijk te denken, hoezeer ook neiging en aanleg van dezen monnik zich schenen te bewegen in die richting. Niettemin had ik oplettend toegeluisterd. Alles wat met den zwarten dood in verband stond, boezemde mij belang in, vooral die opmerkelijke listen en lagen, door mij ondertusschen allerminst aan goddelijke inmenging toegeschreven. Ik opperde dan ook de mogelijkheid, dat een luchtstroom de kiem der ziekte had overgebracht, of een gevallen vogelveer, of een dienaar, die in het geheim toch naar buiten gegaan was, mogelijk om verraad te plegen. Maar de monnik wilde van niets hooren, even koppig als ascetisch; het kasteel was hermetisch afgesloten geweest, voor mensch, dier en element! Zichtbaar overtuigd en onder den indruk, kwam nu ook de koopman met verhalen, zoo onsamenhangend, dat niemand ze zou kunnen navertellen. De jongeman zweeg, de vrouw snurkte, de boer spuwde, en de veerman achter me, aan wien alles voorbij scheen te gaan, mompelde eentonig over het booze oog.

Ik betreurde het niet, dat we eindelijk den anderen oever naderden. Over mijn schouder kijkend, zag ik hutten en boomen opdoemen, en velden achter het riet; ik werd echter geen menschen gewaar. Kon iemand ook verlangen, naar een zoo gevaarlijke streek, als wij verlaten hadden, overgezet te worden? Reeds werd de stroom minder sterk,

[p. 875]

en de wind legde zich, opgevangen door verderop liggende heuvels.

Maar ik wilde nog iets loskrijgen van den bedelmonnik. ‘Eerwaarde vader,’ zoo begon ik, ‘gij hebt ons ter bovenzinnelijke uitlegging dezer rampen, voortdurend aan den toorn God's herinnerd. Zonder de mogelijkheid hiervan ook maar te betwijfelen, zou ik toch eveneens uw meening willen weten over een tegenovergestelde verklaring: of niet de zwarte dood het spel van...’ Door een nieuw geluid achter uit de boot werd ik onderbroken; de priester schrok en keek om. De vrouw was plotseling wakker geworden, stond half op, opende haar oogen, die hardblauw en onnatuurlijk wijd stonden in het door waterzucht gezwollen vleesch, wees met één hand naar mij, gilde en prevelde, zonk weer ineen en sliep, somnambulisch, verder. Ik geloof zeker, dat noch de boer, noch de veerman er iets van gemerkt hebben, en de koopman vergenoegde zich, mij wantrouwend aan te staren. De jongeman sliep nu ook. Dit is een van die reisvoorvallen, in den grond avontuurlijker dan moord en doodslag; hoe graag zou ik dit nog eens ervaren, maar dan langzamer en voorbereid! Wat had de jonge vrouw gehoord, gezien, wat had zij in mij herkend? Eén oogenblik voelde ik vaag, dat zij meer bij mij hoorde dan bij dien landelijken reisgenoot. Maar hoe? Zou haar kind op mij lijken? Al deze gedachten schoten mij te snel door het hoofd dan dat ik me er toen volledig rekenschap van gaf. De priester wenkte mij stil te zijn, en waarschuwde me voor onpassende vragen. Reeds was alles gesust. Iedereen zei nog iets, de boer over zijn vee, de koopman over geld en kind, de monnik bad weer. Slechts met één roeiriem werkend, begon de veerman ons naar den wal te draaien, naar een houten steigertje, half tusschen het riet verborgen. Duidelijk kan ik me dit moment herinneren, wij nu allen opgerezen, beladen met zakken en reisbundels, de vrouw zacht klagend, zonder meer op mij te letten; daarbij dan de ingespannen bewegingen van den roeier, het hoofd omgekeerd. Eendvogels vlogen uit het riet op, het water klotste onregelmatig, niet meer

[p. 876]

in één richting zooals in het midden van den stroom.

De boot lag stil, we konden uitstappen. Een touw om een paal geslagen hield den kop aan den oever, en de veerman hielp bij den grooten stap schuin naar boven. Achtereenvolgens liet ik hen langs mij heengaan, de vrouw, de jongeman, de koopman, de priester; allen kwamen met meer of minder moeite aan land, en na eenig dralen verdwenen zij. Geen van hen had mij gegroet, en ook de veerman maakte geen aanstalten mij te helpen. Brommend klom hij terug in de boot, klaarblijkelijk met de bedoeling een ander touw te zoeken, waarmee ook de achtersteven vastgemaakt kon worden. Ik wachtte dus tot de boot in zijn geheele lengte naast het steigertje zou liggen, om dan aan wal te stappen zonder de hulp, die ik niet waardig scheen te zijn. Vlak bij mij rommelde hij, al prevelend, steeds over het booze oog, - waaruit ik nu toch wel moest opmaken dat het op mij gemunt was, - onder het tuig en het zeil, dat op den bodem opgerold lag, tegen een van de boorden aan. Hij scheen niet te vinden wat hij zocht. Misschien was er ook geen touw en zocht hij iets anders. De man scheen me plotseling half gek, zooals zijn dochter, en wat mij betrof zijn geheele familie! Even nadat ik dit veronderstelde, hoorde ik een diepen schreeuw. Hij vloog achterover, tegen mij aan. Langs mijn ooren vloog zijn muts, en tegelijk enkele waterdroppels: wankelend liep hij, sprong hij over de banken, schreeuwde nog iets, viel bij zijn pogingen om aan land te komen tusschen de boot en het steigertje, en bleef zoo hangen, spartelend, zijn beenen in het water gegleden. Op hetzelfde oogenblik klonk weer een vrouwenkreet, die zich op zijn beurt in het herhaald aanslaan van honden voortplantte.

Maar ik lette al niet meer op dat alles. Hoe kon ik ook daarop letten, waar aan mijn voeten het half geopende zeildoek mij geheel in beslag nam, hoe kon ik op iets anders letten dan op dit zoo sterk geteerde, niet onwelriekende en ook zoo nuttige voorwerp, dat echter nog wel iets anders herbergde dan touwen voor een bootje: want daar lag mijn vriend.

[p. 877]

Het is toen de eerste maal geweest dat ik een slachtoffer van den zwarten dood van nabij te zien kreeg. Was dat een bijna grauw geworden, opgezwollen paarse kwal? Het was een hand. Ik schopte het doek geheel van het lichaam af. Een nog jonge man, gekleed, maar met de borst ontbloot, waarin de andere hand verstijfd greep. De knieën half gebogen. Haren nat van het bodemwater. Wellicht had de man, reeds ziek, zich onder dat zeil verborgen om ongemerkt de rivier over te kunnen steken; bedwelmd, en blijvend bewusteloos geworden, was hij daar gestorven, nog niet zoo lang geleden. Groote paarse vlekken, met vuil-gele bijtinten en roodere stippen, liepen over gezicht en borst. De hand op het lichaam was bijna geheel zwart en vertoonde zweren. Tusschen tanden en lippen stak de tong, blauwzwart. Oogen open, en rood. Het viel me op, hoeveel overdrijving er school in hun verhalen, het lijk deed meer aan een regenboog denken, en ik begreep, hoezeer de monnik gelogen had over dien ridder, die neerviel zoo zwart als een verdoemde. Het was zeer menschelijk, niet goddelijk, niet duivelsch, wat daar voor me lag; de kleeren leken armelijk als van een daglooner, een blonde, natte baard bracht nog een nieuwe kleur.

Zoo vond ik dus mijn vriend. Ik heb hem vaak teruggezien, maar dit eerste oogenblik volstond om mij de macht, den voorrang van het leven te doen beseffen. De gevaren van den zwarten dood waren in het leven zelf besloten, levend vreesde men, levend werd men ziek, viel men flauw, stierf men. Het lijk, dat dan ontstond, bracht weer gevaren voor levenden, die naar alle kanten uiteenstoven, of kalm bleven staan zooals ik. Zoodra zich het lijk gevormd had, trok de zwarte dood zich terug: het was hem te rustig, te onbewegelijk; hoe veel aanlokkelijker die levende hersenen, die zijn beeld vormden, aanbliezen, verwrongen, vermenigvuldigden, aanbaden, - die door angst opgejaagde kudden, die steden in wroeging of opstand, de wanordelijk vluchtende legers, de jonge blanke vrouwen die konden gillen als vogels, zoo'n vleezige koopman, en dan dat vod van een veerman, die daar hulpeloos spartel-

[p. 878]

de! Met graagte nam ik de rol over, op den kerel toeloopend en hem schuddend, dat het water onder zijn beenen plonsde. ‘Schoft, je hebt je laatste passagier nog vergeten, en hij heeft toch dubbel en dwars betaald!’ En lachend sprong ik over hem heen, met stok en zak stond ik weldra op het hout van den oever; een lange, onmetelijke weg strekte zich voor me uit; ik voelde me krachtig en gezond, uitverkoren om dood en verderf om me heen te verspreiden, een geheel dorp te verpesten met mijn adem, met mijn oogen.

En daar werd ik mijn medereizigers gewaar! Wat bezielde hen: angst voor het lijk of voor mij? Ik moet wel aannemen, dat zij mij reeds gedurende de geheele overtocht hebben gevreesd, vooral na het plotselinge en schrikaanjagende ontwaken der jonge vrouw. Het lijk konden zij moeilijk gezien hebben, zij waren zeker vijftig meter ver, toen ik het zeildoek ontrolde. Zij vluchtten onmiskenbaar! Misschien dachten zij, dat ik hen evenals den veerman wilde berooven, wiens kreet zij gehoord hadden. Hoe het zij, het schouwspel was boeiend, en openbaarde eigenschappen, die ik bij deze menschen nooit vermoed had. De dikke koopman, voorop, liep het hardst van allemaal. Zijn buik dreigde van hem af te vallen. De adem van zijn geblaas verdichtte zich in de koude herfstlucht tot rookwolkjes. Zijn pelsmuts hing op één oor. Zijn andere oor was rood als een hanenlel. Daarop volgde de boer, die van angst begon te schreeuwen, toen hij mij zag, en zijn veekoopersstok voor zich uit hield, alsof het ding een eigen snelheid bezat die de zijne verhoogen kon. Hij plonsde door de plassen van den weg als over een modderigen akker. De man en de jonge vrouw liepen hand in hand, maar het was wonderlijk hoe zij zich ontpopte, hoe zij, nu geheel ontwaakt, met snibbige scheldwoorden, met kwaad overslaande stem haar begeleider voortjoeg; haar zwaar lichaam schommelde niet minder dan dat van den koopman. Waar was de kalme en beheerschte asceet gebleven, die het zelfs tegen ridders opnam? De monnik bleek jammerlijk te hinken, keek voortdurend schuw over zijn schouder, en was lang niet de moedigste der vijf; zijn gele baard

[p. 879]

sloeg de maat, zijn pij had hij half opgetild, en de bloote voeten vertoonden, als ze bij het loopen opwipten, door het wit en rood van het vleesch en het zwart van den modder, een kleurschakeering, die me even deed denken aan wat ik zoo juist verlaten had. En dan te weten, dat deze menschen twintig minuten lang boven op den zwarten dood gezeten hadden met hun dikke luie lijven! Hoe zouden ze gillen en misschien wel van schrik bezwijmen, als ze de waarheid wisten! Ik volgde op een afstand, zonder veel kans hen in te halen, ze hinkten, sprongen en vlogen als bezetenen, te vlug voor mij, hoe graag ik hun ook nog enkele bijzonderheden had willen vertellen over dat vredige reisje, waarop ik me toch één vriend maakte, ondanks mijn verworpenheid, die zij zoo goed herkend hadden!

In een bocht van den weg verdwenen ze uit het gezicht, de koopman, de boer, de vrouw, de man; het laatste wat ik zag waren de bloote voeten van den monnik en zijn benepen ascetentronie. En zoo volgde ik dan, hoogopgericht, vernielziek, dreigend en trotsch, zoo volgde ik dan: tot den hals toe volgeladen met dooden.

 

S. Vestdijk