[p. 889]
Klacht
Mijn handen ruiken naar de groote stad,
in mijn oogen zijn schaduwen van wilde nachten
en aan de toppen van mijn vingers wachten
gevoelens die ik ééns heb liefgehad.
Ik droom van lepreuzen in een oostersch huis
en tast in wanhoop naar mijn ruige beenen;
ik voel mijn hart, de hoop is niet verdwenen,
maar op de wereld ben ik niet meer thuis.
Is er dan waarlijk niets meer achter dezen
muur
dan wat gevoelens en de geur van steden,
dan ziekte, zonde, nood en wat gebeden
die geel en stoffig worden op den duur?
Louis de Bourbon