[p. 890]

Bij een ‘Slechte Roman’

Het is aanlokkelijk om het etiket ‘slechte roman’, enkele jaren geleden nog een slagwoord vol principieele beteekenis, te bewaren voor sommige romans waarin de auteur zich aan geen enkele bedoeling zoo duidelijk houdt als aan het laisser-aller van zijn voorkeur. Les Pléiades van Gobineau is zulk een roman-van-voorkeur. Het charmante tweede hoofdstuk is tegelijk nonchalant en veelbelovend; drie personnages die ondanks een begin van ervaring nog alles van het leven te verwachten hebben, ontmoeten elkaar in een situatie die alle mogelijkheden openlaat en in de eerste plaats die van uitgewisselde bespiegeling: op reis, in de postkoets, op de boot, in een hotelletje aan een van de Italiaansche meren. Aangezien geestelijke disponibiliteit onder zulke gezegende omstandigheden even herkenbaar is als een vrijmetselaarsteeken, worden de drie jonge mannen, elkaars medereizigers bij toeval, reisgezellen, samengeraakt als de drie eenoogige calenders uit de Duizend-en-Eén-Nacht die eigenlijk koningszonen waren. Na de avondmaaltijd, temidden van de toeristachtige agrementen van Isola Bella, op het hotelbalconnetje dat (daar of elders) zoolang de westersche beschaving duur het decor zal blijven voor voluptueuze zelfinkeer en speculatie die spot met de zwaartekracht, ontwikkelen zij hun beeld van de pleïaden: de vriendschap van de enkelingen die de smaak niet deelen van de massa, en met afzijdigheid bij hun geboorte gemerkt zijn of er door de anderen in worden gedreven. Dan zijn zij aan de confidenties toe, waarbij Gobineau medewerker wordt van zijn personnages en hun onuitgesproken gedachten vlecht in hun relaas, en de eerste ‘eenoogige koningszoon’ begint zijn verhaal: ‘Ik ben in Bagdad geboren...’ - waar zijn vader dan ambtenaar van de Indische Compagnie bleek te zijn.

Enkele jaren geleden, toen een fransch essayist verklaarde dat de slechte roman de eenige was die men nog schrijven kon, was het nog iets om over te theoretiseeren; sindsdien

[p. 891]

is de hartstocht voor de litteraire theorie een beetje overgedreven, en deze speciale theorie is aanvaard en dus ook vergeten. Men had toen ook nog dat duidelijke steunpunt: voor en na den oorlog. Tegenwoordig, nu de -ismen minder in de lucht zitten, en groote wolken van massa-taboes aan de horizon de groeps-taboes dreigen op te slokken, komt er een gevoel in ons op dat bijna op voorvadervereering zou lijken als het iets positiever was; het melancholieke idee dat wij onze voorliefdes uit het verleden minder als luxe dan uit noodzaak cultiveeren, ter zelfrechtvaardiging. Dit gevoel is trouwens evenzeer juist als onjuist; wij verschillen van wat uit een vorig tijdperk verwant is met al het verschil dat een andere mode van conversatie, van omgang, van door de omstandigheden bepaalde reacties, iedere dag in ons levend houden; de waarden die een boek van vroeger verdedigt, verdedigt het tegen andere standaarden. Er blijft een marge voor vergissing of hineininterpretieren, van ander woordgebruik ook. ‘Vertu’ had voor Rousseau, ‘esprit’ en ‘plaisir’ hadden voor Stendhal, een volheid van beteekenis waarvoor wij zelfs geen andere zoo volledige beteekenis in de plaats weten te bedenken. Er zijn geen essentieel-menschelijke dingen met zulke nuances gemoeid, maar op een geheel onvoorzien moment zouden explicaties noodig kunnen zijn als in het geval van vrienden van verschillende taal of van geheel andere opvoeding. Men is niet absoluut zeker van het aantal sous-entendus waarop men rekenen kan.

De ‘slechte roman’ Les Pléiades is zeker minder principieel zoo geschreven dan een twintigste-eeuwsch auteur het zou doen die er niet toe komen kan zijn personnages een afgerond lot of zijn verhaal een bevredigend slot te gunnen. Het bevredigende slot is er trouwens bij Gobineau, en zoo suikerzoet dat men er zich afschuwelijk door bekocht voelt. En toch schijnt hij zich in zijn mozaïek-achtige opzet tot ver in het boek een zekere willekeur wat de ontwikkeling van zijn personnages aangaat, voor te behouden. Maar in plaats dat de levensopvattingen langs elkaar schuren, de uitingen van verschillende intellecten, of van

[p. 892]

intelligentie en gevoel in eenzelfde verbrokkeld personnage, zich spichtig of zwaarmoedig in de rij scharen, vormt dit alles bij Gobineau een borduurwerk van wat nonchalante bescheidenheid. Hij heeft geen centrale figuur en geen voortgezette karakterbeschrijving, hij laat een begonnen karakter schieten voor een situatie waarin hij zijn plezier in gevoelssubtiliteiten bewijzen kan. Ten slotte, maar dat is zeer in het nadeel van het boek, gooit hij een aantal gebeurtenissen in elkaar die maar al te duidelijk het gunstige lot doen kennen dat hij de sterren van zijn pleïade, de moreele uitzonderingsmenschen, gunt. Zoo worden helaas de individualisten die zich in het begin zoo achteloos-overtuigend van hun afzonderlijkheid bewust zijn, gedurende den loop van het verhaal tot zoete kinderen; ook een ‘slecht’ personnage, de gravin Tonska, over wier verwantschap met de pleïade in het begin de grootste twijfel moest bestaan, wordt er nog bijtijds bij ingelijfd, en zoo eindigt alles in de sfeer van de Comtesse de Ségur, in het rose-met-een-plaatje van de kinderboekerij. Het gebeurt weliswaar zoo pretentieloos dat men er nauwelijks kritiek op kan formuleeren, en met een zoo duidelijk beleden voorkeur voor een bepaalde maatstaf van leven - die van de gevoelseerlijkheid - dat men toch de belofte van de eerste hoofdstukken niet geheel en al verraden acht. Men ziet trouwens dat Gobineau aan zijn pleïadesterren, eenoogig immers, een zekere zwakheid, althans kwetsbaarheid en gevoeligheid voor ook verkeerde invloeden, als integreerend karakterbestanddeel wenscht te geven, en daardoor blijft dit romaneske verhaal een kant van psychologische soberheid houden. Bij de vrouwen echter is het slecht gelukt, behalve bij de elegische Harriet, die wel al evenzeer een engel is als de twee jongemeisjes die erin voorkomen, maar toch van een eigen sfeer doordrenkt. De mannen, ook de drie ‘koningszonen’, blijken in de uitwerking eigenlijk even sympathiek als oninteressant; Les Pléiades is alles te samen een roman die met opmerkelijk veel fijne en juiste trekjes toch geen inspiratie tot het einde toe verraadt. Een uitzondering is de zonder-

[p. 893]

ling Casimir Bullet, wiens episodisch optreden een veel scherper beeld laat dan de legkaart der andere lotsbestemmingen. Hij wordt in een voortreffelijke koele stijl op het voorplan gezet: ...‘pouvait passer pour un original. Le nom de Casimir Bullet ne lui appartenait que parce qu'il l'avait pris, et il s'en était accommodé, parce qu'après l'avoir considéré longtemps, il l'avait trouvé ridicule,’ - en zijn toon is op een gegeven moment zoo penetrant dat zelfs het psychologische beeld dat men zich vormt van de gravin Tonska tegen wie hij spreekt, erdoor aan scherpte wint. Het is te vreemder dat men ten slotte van Les Pléiades toch niet meer dan een handvol vrij vage indrukken overhoudt, waar men door de beste fragmenten zeker is te doen te hebben met een auteur die zich een eigen wereld denkt, waarin zijn soort menschen leven.

Het happy end is niet zoo klakkeloos als Gobineau's nonchalant omspringen met de gebeurtenissen zou kunnen doen vermoeden, omdat het toch nog een wisselwerking van met zorg bij elkaar gebrachte karakters in het vooruitzich stelt. Weinig ontknoopingen van romans zijn bevredigend (wanneer men zichzelf naar hart en geweten ondervraagt), maar zij kunnen toch ten minste een gevoelswaarde bezitten. Een typisch slot dat onbevredigend is ten opzichte van de hoofdpersoon is dat van Larbaud's Barnabooth, maar hoeveel subtieler is het aangebracht. Barnabooth: ander boek waarin de auteur (een veel knapper schrijver) zich gaan laat op een voorkeur voor zijn soort en uit een onbedreigde voorraad vrije tijd een rijke winst aan lucide gevoeligheid puurt; maar met een realiteit als inzet waarbij Gobineau's operettestaatje meteen in gruis valt. Gobineau's ‘koningszonen’ leven een vrij gewoon en waarschijnlijk bestaan, maar in een wereld die als weerstand nergens de grens van een romaneske intrigue doorbreekt. Barnabooth is een lichtelijk buitensporig personnage, maar speelt om een inzet en tegen een wereld die men voortdurend als echt herkent.

Toch ontsnappen ook de eerste hoofdstukken van Les Pléiades aan de verbleektheid van de rest omdat zij repre-

[p. 894]

sentatief zijn voor een litteratuur-van-den-vrijen-tijd die een genre apart vormt. Zelfs wanneer de geschiedenis misschien later de heele litteratuur tusschen 1900 en 1920 vanuit de gezichtshoek der vrije-tijd zou bezien (Proust), dan nog vormen zij die de speciale waarden ervan geproefd hebben, een lijn die buiten de jaartallen omgaat. Het zijn misschien vooral degenen bij wie de sensibiliteit zich van nature niet naar de onmiddellijke beteekenis van een activiteit maar naar het persoonlijk naproeven richt. En het is niet voor niets dat in dit genre het reizen een uitgezochte plaats inneemt.

 

Elisabeth de Roos