[p. 159]

Pirandello in practijk

Het Oera-Linda-Boek weer actueel

De geschiedenis van het in 1867 in den Helder den volke bekend geworden, in 1872 met geleerde aanteekeningen door dr. J.G. Ottema uitgegeven en in 1876 definitief door dr. J. Beckering Vinckers als een vervalsching aan de kaak gestelde Oera-Linda-Boek waande men in den laatsten tijd zoo ongeveer afgesloten. Over de echtheid werd vrijwel nooit meer gesproken; het ging alleen nog om den man, die in staat was geweest, de friesche wetenschap op een zoo virtuoze wijze beet te nemen, dat de tegenwoordige Friezen alleen al bij de gedachte nog huiveren; want zij hebben nog een slecht geweten op het gebied van den humor, zooals blijkt uit hun vereering van Fryslân boppe en het gezicht, dat zij daarbij meenen te moeten trekken. Men krijgt wel eens den indruk, dat zij het Oera-Linda-boek (Thet Oera Lindabok), waarin zooveel bewijzen voor de uitverkorenheid der Friezen zijn neergelegd (jammer genoeg voor hen niet in 1256, maar na 1860), gaarne nog als echt zouden beschouwen; maar helaas, het gaat niet meer, met dat verdoemde papier uit een Maastrichtsche fabriek en andere oneerbiedige aanwijzingen eener onfriesch georiënteerde wetenschap. Het Oera-Lindaboek is valsch.

Ik wil voor geen geld nog een bijdrage leveren tot de enorme litteratuur, die zich opgehoopt heeft om de vraag naar de echtheid, eerst, en om de vraag naar den maker, later 3. Wat mij aan deze mysterieuze zaak echter bovenmate boeit, is het effect van de vervalsching op den mensch. Het is tegenwoordig bij alle onderzoekers, die zich met dit wonderlijke document bezighouden, gewoonte geworden, om medelijdend te spreken over dien armen dr.

[p. 160]

Ottema, conrector van het gymnasium te Leeuwarden, die, bevangen in wat zelfs Friezen van De Vrije Fries en It Heitelân tegenwoordig ‘frisiomanie’ noemen, in de val liep en met zijn geleerdenleven voor de oeroudheid in ging staan. Deze critici weten nu wel, dat Minerva op het eiland Walcheren niet vereerd werd onder den naam Nyhellennia, omdat haar adviezen nieuw en helder waren, en met zoo mogelijk nog meer zekerheid, dat Neptunus niets uitstaande heeft met den Neef Teunis, die in het Oera-Linda-boek optreedt. Zij zijn het er allen roerend over eens, dat dit document een domme vervalsching is, dat dr. Ottema er eigenlijk niet had mogen invliegen en dat hij er ook zeker niet zou zìjn ingevlogen, als hij beschikt had over het verstand van mr. Boeles of dr. Murk de Jong. Deze heeren mogen het dan onderling niet eens zijn over de vraag, of de werfbaas Cornelis Over de Linden dan wel de philoloog Eelco Verwijs het Oera-Linda-Boek heeft aangemaakt, zij mogen elkaar zelfs verketteren, omdat de één het beschouwt als een ‘frisiomaan’ staaltje van chauvinisme en de ander pal staat voor een parodie op dat frisiomane temperament (nogal eenig verschil, zou men zoo zeggen!)... zij omhelzen elkaar, als het er op aankomt dr. Ottema, en met hem de ontelbaren, die mede dupe geweest zijn, voor min of meer ontoerekenbaar te verklaren.

Hoe weinig ik er ook voor voel, de genialiteit van dezen dr. Ottema te verdedigen, ik zou toch lust krijgen hem in bescherming te nemen tegen de geleerden van thans. Ik herinner mij nl., zelf eens dupe geweest te zijn van een dergelijke vervalsching (als ik het intieme geval met een groot woord zoo noemen mag), omdat ik juist leefde in een sfeer, die het geloof aan zulk een vervalsching begunstigde. Ik liep er zoo volkomen in, dat ik mij achteraf, toen de maker van het miniatuur Oera-Linda-Boek mij op de hoogte bracht van zijn grap, nauwelijks meer kon vatten, hoe ik aan een dergelijke dwaasheid één moment crediet had kunnen verleenen; en niettemin, ik hàd het gedaan, het pijnlijke geval was onafwijsbaar. Als men zelf een ervaring van dien aard achter den rug heeft, ziet men wel-

[p. 161]

iswaar de Ottema's niet als genialer menschen, maar wel de betwetende geleerden als kleine slimmeriken van vrij gering formaat. Het feit, dat zij zich niet laten beetnemen door een vervalsching, waarvan hun vader al wist, dat het een vervalsching wàs, bewijst mij allerminst, dat zij niet met de goedmoedigheid van schapen-over-den-dam in den valstrik zullen loopen, die een moderner geoutilleerd falsificator hun spant! Ja, het feit, dat zij zich zoo ver verheven wanen boven de ‘frisiomanen’ à la Ottema en daarvan nogal luide opgeven, waarborgt mij bijna, dat zij blindelings de voor hùn eigenaardigheden pasklaar gemaakte fuik zullen binnenzwemmen, vriendelijk argumenteerend met hun vinnen en geheel zeker van het eminente vaarwater; alleen, de falsificator moet up to date zijn en dat vaarwater der hedendaagsche geleerden op zijn duimpje kennen.

Niet zonder eenig leedvermaak ziet men voor zijn geestesoog de twee kampioenen in den Oera-Lindastrijd, den waardigen Fries mr. P.C.J.A. Boeles en den vechtlustigen dr. M. de Jong Hzn., aan de poort van de fuik. Mr. Boeles, wiens ook als brochure uitgegeven strijdmateriaal men in De Vrije Fries XXVIII en XXX kan aantreffen, staat, gelijk men wellicht weet uit zijn recent betoog in de N.R.C., op de bres voor zijn Friesch Genootschap en voor de eer van den academisch ontwikkelden Verwijs, die er door de Jong van beticht wordt het Oera-Linda-Boek te hebben vervaardigd; Cornelis Over de Linden, volgens de Jong iemand, die niet eens behoorlijk Nederlandsch kon schrijven, laat staan een vervalsching maken, is de bedrieger, want alle bedrog komt uit den Helder, althans niet uit Leeuwarden. Dat is de grondgedachte van den Fries mr. Boeles, en uitgaande van die grondgedachte bewijst hij aan de hand van de historische, onweerlegbare feiten, dat de hypothese: Verwijs is de falsificator, onjuist, onfijn en bijna onzedelijk is.

Dr. de Jong (schrijver van het werkelijk als een detectiveroman boeiende Geheim van het Oera-Linda-Boek en Smaadschrift, Romantiek of Wetenschappelijk Be-

[p. 162]

wijs, resp. 1927 en 1929) is, zooals uit zijn boektitels al blijkt, een heel ander temperament dan mr. Boeles. Hij heeft niets van de waardigheid van de boelesische zielsstructuur, is romantisch, snugger, democratisch; een demagoog uit onderwijzerskringen, zou men zoo zeggen, met veel neiging tot beeldspraak en een prijzenswaardige afkeer van deftige traditie; op zijn terrein is hij zonder eenigen twijfel vijfmaal zoo geniaal als Boeles, want zijn onderzoek heeft zijn uitgangspunt in een eigen hypothese, weliswaar aan vermoedens van anderen ontleend, maar toch een hypothese, waarvoor ik als ex-philoloog een intens respect heb. De Jong voelt voor het beetnemen der Friezen, die niet, zooals hij, democratisch zijn, en daarom voelt hij voor het auteurschap van den spotter Eelco Verwijs, een papenhater met veel gezond verstand, veel humor, veel ervaring van friesche heitelân-psychose en toch een soort pantheïstisch godsbesef. Dat is de grondgedachte van den democratischen Fries dr. de Jong, en uitgaande van die grondgedachte bewijst hij aan de hand van de historische, onweerlegbare feiten, dat de hypothese: Cornelis Over de Linden is de falsificator, onjuist, dom en bijna achterlijk is.

Dit is de stand van de Oera-Linda-wetenschap, wanneer wij afzien van het weinig opmerkelijke betoog van dr. C.P. Burger jr., wiens familie uit Leeuwarden komt en wiens argumenten dus glashelder den Heldersman Cornelis Over de Linden als vervalscher aanwijzen en van het tusschenstandpunt van J.J. Hof, die Over de Linden en Verwijs beiden aanklaagt. Het merkwaardige van het geval is, dat al deze heftige meeningen stroomen over één Oera-Linda-Boek, dat blijkbaar niet is, maar slechts geldt; zoozeer zelfs, dat dr. de Jong ergens declameert: ‘Het gaat bij mij uitsluitend om de eenvoudige waarheid’. Bij Boeles ook, dat spreekt vanzelf! Bij Boeles staat vast, dat de Jong ‘bij voorbaat als bewezen (aanneemt), wat juist bewezen moet worden’! Maar de Jong beweert daartegenover, dat daaruit, uit die historische ‘Einfühlung’, zijn ‘eenvoudige waarheid’ zonneklaar blijkt. Enzoovoort. Men ziet, het

[p. 163]

geschil is een kluifje naar de hand van Pirandello; chacun sa vérité! en het bewijst tevens, hoezeer de pirandelleske levensleer aan grenzen is gebonden; want één briefje van Verwijs, dat dr. de Jong ons misschien morgen opdelft uit een of andere secretaire, is voldoende om aan deze gansche relativiteit der waarden een einde te maken! Eén briefje met ‘Geachte Heer, hierbij deel ik U mede het zoojuist door mij vervalschte Oera-Linda-Boek aan uw adres te hebben verzonden, E. Verwijs’ stort Boeles van zijn zetel in het Friesch Genootschap en ondermijnt den ganschen relativistischen bodem, die met twintig stukken van Pirandello in de harten van ons publiek is aangeplempt! Het Oera-Linda-Boek vraagt om zulk een bijzondere openbaring!

Dit heeft blijkbaar aanleiding gegeven tot een klein misverstand in het verwarde brein van den Germaan Herman Wirth, den eenigen nog overgebleven martelaar voor de echtheid van het Friezen-evangelie. Hij, die reeds onder de gevloekte republiek van Weimar geloofde met de bezetenheid, waaraan de schrijvers à la Pirandello hun materiaal ontleenen, meende in de komst van Hitler ook het uur van vervulling voor zijn Oera-Linda-Boek te zien. Gewapend met die monstrueuze geleerdheid, die niets meer waarneemt door de dichte jalouzieën van feiten, waarachter zij is verborgen, gaf hij ‘Die UraLindaChronik’ uit met een beroep op alles, wat in het huidige Duitschland de mystificatie trouwhartig beoefent in verband met de wederopstanding van het arische ras. Volgens den heer Wirth hebben de Nederlanders uit de negentiende eeuw de valschheid alleen kunnen bewijzen, omdat zij de stem van het germaansche bloed niet meer beluisterden: ‘es (gab) in Holland dann schon lange keine Dichter mehr, wo in dieser Zeit ein Mendes da Costa (sic!) seine alttestamentischjüdische Verherrlichung in Reimen als hochanerkannte “niederländische” Dichtkunst auftischen konnte... Um aber die Ura-Linda-Chronik “erdichten” zu können, musste einer eben ein Dichter sein, von der Scholle, in dem diese Saite der Stimme des Blutes, der geistigen Erb-

[p. 164]

masse so stark aufschwang, dass er hellsehend und erbahnend im Geiste nachschaffen konnte.’

Aan den stijl van dezen Ariër ziet men, dat de Scholle en de Erbmasse bij hèm wel degelijk meespreken; Mendes da Costa moge het mij vergeven, maar deze Wirth had het Oude Testament kunnen vervalschen, als hij daarvoor niet toevallig Joodsch pathos noodig had gehad. Het is jammer, dat Wirth in het geheel niet op de hoogte blijkt te zijn van de publicaties van dr. de Jong; want dan had hij kunnen weten, dat er op onze nederige schol een Verwijs rondliep, die de gansche friesche en arische domheid zóó in zijn zak had, dat hij haar kon parodieeren; ‘die Ehrenhaftigkeit des biederen Cornelis Over de Linden’ waagt Wirth niet eens te betwijfelen en hij spreekt er zijn afgrijzijn over uit, dat men van zulke Ehrenmänner kwaad durft denken. En deze edele mensch, van alle vreemde smetten vrij, eindigt met een ode aan den ‘lauteren, reinen Geist, der aus Hitlers Wesen spricht’ en een bede voor het welzijn van de schol en de erfmassa. ‘Dazu helfe uns allen das Ahnenvermächtnis, das ich unserem Volke nun als Julgabe übergeben darf... Sonntagnacht, den 12. Nebelung 1933, als das einige deutsche Volk sich selber Ehre und Freiheit wiedergab.’

Men zou hierop juichend willen repliceeren met het bekende Deutsche, trinkt Deutsches Bier, ware het niet, dat het Oera-Linda-Boek betrekking had op de frisiomanie...

L'histoire se répète! Alleen waren de Friezen onschuldiger en is de heer Wirth driedubbel gewaarschuwd in de fuik geloopen. Zou hij daardoor misschien weer... gelijk krijgen?

Want nog is dit pirandelleske tafereel niet uitgeput. Men zou zoo zeggen, dat de huidige duitsche wetenschap, die de vivisectie afzweert en bereid is terug te keeren tot Aristoteles en Hippocrates, deze vingerwijzing naar het arische hiervoormaals met ingenomenheid zou begroeten. Maar neen, zij weigert, zij is nog bang zich met deze gods-gave te blameeren. Men moet alleen niet denken, dat dit van harte gaat. De Völkische Beobachter wil b.v. best al

[p. 165]

tot de 17e eeuw terug en eischt een ‘fachmännische Prüfung’ (die, het zij dezen waarnemer in het oor gefluisterd, al uit den treure geschied is). Den heer Wirth wordt er echter in datzelfde artikel streng op gewezen, dat de Oera-Lindakroniek ‘ausgesprochen deutschfeindlich’ is; ‘sie erkennt nur die Friesen als echt an, die Niedersachsen halbwegs, macht aber die Franken und Alemannen sehr schlecht (foei, foei, foei! M.t.B.) und behauptet, dass in den übrigen Teilen Deutschlands von Anfang an nur ostrassische, slawische Völker gewohnt hätten! Diese unzweifelhaft falsche Behauptung hätte Herman Wirth unbedingt als späteren Zusatz kennzeichnen müssen!’

En hier nu ben ik voor het eerst van mijn leven aan het twijfelen gegaan. Zou het Oera-Linda-Boek dan toch een echte kern hebben? Want wat het hier meedeelt ziet er werkelijk zeer aannemelijk uit, vooral omdat de Beobachter meent van niet. Of was het blad misschien heimelijk gepiqueerd door een andere passage uit het ‘Ahnenvermächtnis’, die aldus luidt (ik citeer in de fraaie vertaling van Wirth):

Wer auf das Haus eines anderen aus Neid den roten Hahn setzt, ist kein Fryas; er ist ein Horning (hoerenkind) mit verbastertem Blute. Kann man ihn auf frischer Tat ertappen, so muss man ihn ins Feuer werfen. Er darf fliehen, so er kann, doch nirgends soll er sicher sein vor der rächend en Hand.

Ook al had Herman Wirth ons niet geleerd, dat het Oera-Linda-Boek echt is, hier hadden wij haast met hem aan de waarzeggende kracht van dit merkwaardige geschrift geloofd. Het kan trouwens ook op van der Lubbe slaan, o Pirandello...

 

Menno ter Braak

3Voor zoover ik daarover vermag te oordeelen, lijkt mij het auteurschap van Verwijs door dr. M. de Jong afdoende bewezen. De strijders voor Cornelis Over de Linden hebben geen sterke argumenten tegen hem kunnen aanvoeren. Ik voeg dit in een noot aan mijn artikel toe, omdat ik mijn oordeel in dezen niet van belang acht en het alleen niet verzwijgen wil, Pirandello vergeve het mij.