[p. 305]

Celibaat

X

Dat licht zal in elk geval deze eerste maanden niet dagen. Indien mijnheer André ooit de schoonbroer van zijn meid wil worden, indien hij het ooit wil, zullen we toch wat geduld moeten hebben.

In die dagen nu kwam Leuven afgezakt. Eerst Willy en Jean. 't Was weeral eens vacantie, kozijn, hij had toch wel plaats voor hen? Een week later kwam Mouche. De majoor was gansch alleen per auto voor veertien dagen naar Zwitserland, ja zoo'n gek is dat, en het was haar te eenzaam geweest. Den tienden dag verscheen de majoor zelf. Hij had de deur thuis gesloten gevonden en riep van aan de brugpoort dat hij het wel gedacht had. Hier zitten ze, nom de tonnerre.

Ze amuseerden zich om ter best, behalve de majoor. Bootje varen deed hij niet, zwemmen kon hij niet, dieren, planten, bloemen interesseerden hem niet, maar hij had van kleinsaf liefhebberij gehad in het timmeren en hij zou zijn neef nu eens een stel tuinmeubelen maken. Voor de rest verveelde hij zich dan maar en gaven de drie anderen zich over aan hun buitensport, roeien, zwemmen, visschen, fietsen, schieten en als ze niets meer wisten, plaagden ze den neef.

Dat was nu eens heelemaal iets voor hen, gansch alleen op een kasteelken! En ze hadden natuurlijk dadelijk in de gaten dat hij belang stelde in dat groote nieuwe huis. Hij muisde er altijd stillekens uit om geen van hen te moeten meenemen en eens bood Jean zich aan om zelf eens het pakje te gaan afgeven waarmee hij de nieuwe meid stuurde, maar het lukte niet. Hij ontving Octavie en Ursule eens in huis, leidde hen voor naar het salon en ging Mouche voorbij zonder haar voor te stellen. Dat was te kras. Dien avond verzochten zij hem uitdrukkelijk met vieren te worden voorgesteld aan de familie Van den Heuvel en hij moest nu wel.

[p. 306]

Zij namen van den eersten keer hun weerwraak. Met drieën, want de majoor had zich uit pure wanhoop aan een ouden jaargang van l'Illustration gezet, deden zij zich op hun voordeeligst voor, veinsden waarlijk twee zusterzielen gevonden te hebben, maakten een aangename drukte waarin het Heerken verging alsof hij er niet bij geweest ware en toen ze afscheid namen, oh voorloopig, 't is te zeggen slechts tot morgen, hadden ze afspraken gemaakt voor roeitochtjes en wandelingen en Mouche had koket gevraagd of ze in het vervolg al eens mocht binnenkomen om wat te praten. En mocht ze dan een breiwerkje meebrengen, ja, om zoo samen wat te frutselen en te babbelen, zoo onder ons vrouwen.

Ursule was vier jaar ouder dan het Heerken, Octavie zes, en het Heerken zelf was vijf jaar ouder dan Jean, de jongste. En toch kon Octavie het gevoel niet wegzetten dat Willy meer dan gewone belangstelling voor haar getoond had. Ursule dacht hetzelfde van Jean. Ze spraken er met elkaar niet over, maar hoe heerlijk was de lievigheid van die fijne jonge heeren voor de schoonzusters van een meid. Dat zou mijnheer André de historie helpen vergeten, misschien werd hij nog jaloersch. Alleen Ursule bestreed die gedachte om trouw te blijven aan mijnheer André. Als zij zich afvroeg waarom reeds die gehechtheid zonder eenige uiterlijke bevestiging, werd zij er zich met zoete ontsteltenis van bewust, dat zij in hare gedachten niet meer mijnheer André zei. Neen, zij dacht reeds altijd André! Lieve hemel, laat haar maar goed opletten, want zij zou zich wel eens kunnen vergissen: Dag André! Een zoete weelde doorstroomt haar; hij is niet zoo leelijk als zij eerst gedacht heeft.

Maar in het roeibootje b.v. weet Jean haar op te vangen bij het instijgen en, als zij schreeuwkens laat omdat het schommelt, haar vast te houden. Er zijgt een loomheid over haar, zij zou haar hoofd willen laten rusten op zijnen schouder. Hij zingt met een warme, fluweelen stem, hij spreekt prachtig Fransch, de middagen zijn zwoel. Hij vraagt haar of zij goed zwemt en geheel troebel zegt zij

[p. 307]

niet te weten wat zij heeft, nu zou zij zich zoo kunnen neerleggen en slapen. Willy gaat er nog ruwer op los bij Octavie.

Het is niet moeilijk twee boerenmeisjes als zij van streek te brengen. Het pensionaat heeft hen ontworteld en in kringen als deze, waar hun droomprins moet te vinden zijn, kunnen zij zich slechts bij zeldzame gelegenheden begeven. Zij doen drukker en koketter hun best om op peil te blijven, liegen dat zij al in Zwitserland geweest zijn, betreuren hier niet te kunnen tennissen en het Heerken ziet een Ursule die hij nog niet kende en beeldt zich in dat hij geen indruk op haar heeft kunnen maken. Hij ziet haar openbloeien onder Jean's oogen, gelijk een plant uit een donker vertrek opfleurt in het licht. Een droefgeestige bitterheid sluit zijn gemoed. Zij ziet dat wel en het bewijst haar dat hij verre van onverschillig is.

Een klein beetje jaloersch op Jean mag hij toch worden, dan zal hij daarna des te meer durven en des te meer waardeeren dat zij hem afwijst. Want hij kan volgens haar niet ernstig meenen dat Jean de voorkeur zou krijgen, moest het er ooit op aankomen. In de oogen van een boerenbuitenmeisje zal het beroep van den advokaat altijd iets verdachts hebben, alsof hij niet eerlijk aan den kost komt en daarbij, wie zou het kunnen halen tegen den eigenaar van den Koevoet? Zoo brengt haar poging om hem te doen naderen slechts een kloof tusschen hem en haar. Naar gelang de hofmakerij van Jean hem meer ontstelt, verzaakt hij inwendig aan haar, beseft de onzinnigheid van zijn illusie en dompelt onder in verbittering. Daarom gaat zij dan vuriger in Jean op, om hem warm te stoven. Op een avond vertelt Octavie dat Willy haar gevraagd heeft of zij van iemand houdt, of zij haar hart verpand heeft. Jean is te delicaat om den spot zoover met haar te drijven. Zij echter meent dat zij nog niet toeschietelijk genoeg geweest is en flirt intenser.

Zij meent het niet, Octavie wel. Octavie wil haren Willy volgen waarheen hij ook gaan zal. Voorloopig volgt zij hem maar tot aan de volière, waar beschutting genoeg is

[p. 308]

voor een eersten kus. De majoor had er nom de tonnerre iets van gemerkt, maar Mouche pinkoogde dat het geen staatszaak was, tais-toi donc, van avond zal zij hem alles vertellen.

Een zoo prachtige vacantie moest dan ook met een afscheidssouper besloten worden, zeiden de Leuvenaars en het Heerken was bereid de helft van zijn fortuin te besteden aan dat souper, als ze daarna maar de deur uit waren en zich nooit meer lieten zien. Mouche had de plaatsen aangewezen, en de vacantiekoppels bij elkaar gezet. Zij zelf nam het Heerken voor zich. Zij had met hem nog altijd af te rekenen en de plagerijen van haar stiefzonen waren geestloos bij de geraffineerdheid waarmee zij hem vernederde, hem belette met Ursule te spreken, die aan den anderen kant zat en met het liefste gezicht over boeken sprak. Heel veel las zij niet, maar hij heelemaal niet.

Aan zijn rechterhand hebben Ursule en Jean het ook al over boeken, het zweet breekt hem uit.

Ah Bourget, je vous crois bien, et Bazin donc!

Op dien naam valt hij overgelukkig in: Holala, Bazin! Le blé qui meurt! mm! En zet een gezicht alsof men hem gevraagd had of kaviaar lekker is.

De drie van Leuven hadden het willen uitproesten, ze riepen met drieën tegelijk: Et ‘La terre qui lève’ alors! Ze lachten zoo vreemd, dat hij spoorloos zou willen verdwijnen, maar waarom ze lachen raadt hij niet. Hij staat radeloos recht om wijn te schenken en ziet in den spiegel een rood, leelijk, vettig en vertrokken gezicht. Terwijl hij weer neerzinkt op zijnen stoel, meent hij den wasem van zijn eigen zweet te rieken en zijn teenen krimpen in roerlooze kramp ineen. Sigaren denkt hij, tabakreuk, springt er naar toe als een drenkeling naar een stok, rookt en wordt verrast door het meisje dat nog kieken en appelmoes binnenbrengt. Doodelijk verlegen kijkt hij op zijn handen, ziet een erwt tusschen zijn das en vest liggen en onder een van zijn nagels langs den kant van Ursule zit vuil. De gedachte dat Ursule dien rouwnagel al lang ge-

[p. 309]

zien heeft begint hem te doorspoken en meteen grijpt Mouche haar mes en krabt voorzichtig een druppel saus van zijn mouw. Terwijl ze met haar hand wat in die mouw gaat om met de servet te wrijven, raakt ze zijnen blooten pols aan waarop zweetdruppels staan. Ze vraagt of het hem niet te warm is.

Omdat ze zoo dicht bij hem komt met haar rood mondje, trekt hij zenuwachtig aan zijn vest om de erwt te doen vallen, riekt weer een golf zweetreuk, weet niets anders meer dan haar een roos te laten ruiken, riekt er dan zelf aan en van den overkant spreekt Willy: Le baiser sur la rose. Alles begint hem te draaien. Het zweet drijft. Hij zet zijn beenen uiteen om wat luchtiger te zitten, voelt een schoen driemaal zacht tegen den zijnen, stottert hardop pardon en allen bezien hem. De roos ligt daar, hij durft er niet meer aankomen. Jean begint stiller en vertrouwelijker met Ursule te spreken. De majoor, die uit verveling heel den avond zweeg en dronk, kijkt hen maar aan. Quel idiot, nom de tonnerre. Het Heerken zit ter dood veroordeeld. Hij ziet Ursule en Jean trouwen en opeens begrijpt hij zijn stommiteit van daarjuist: het boek heet ‘Le blé qui lève’.

Est ce que je n'ai pas dit là tantôt: ‘Le blé qui meurt’.

Non, tu as dit: ‘La terre qui lève.’

Ah tout de même. Je pensais avoir dit ‘qui meurt’ et c'est ‘qui lève’. Oui, oui, alors c'est bien.

Qui lève, qui meurt, qui meurt, qui lève hoe is het nu? buldert de majoor en doet hem zoo schrikken dat hij het weer niet meer weet.

Ze plagen hem voort met verwisselde titels en namen. Of hij nooit ‘Les pas sur la neige’ van Paul Claudel gelezen heeft. Hij schudt neen, schuldbewust en ontsteld door zulke vernedering tegenover Ursule. Maar Ursule heeft eindelijk de plagerij doorzien en bij het opstaan van tafel neemt zij de roos die hij liet liggen en steekt ze op haar blouse. Wel vraagt Jean hem dien avond of hij zijne brieven aan Ursule naar hem mag sturen, maar zelfs dat kan het geluk niet verstoren om een roos van hem op hare linkerborst.

[p. 310]

XI

In zijn slaap komt zij met de roos op haar linkerborst lachend naar hem toe. Maar zijn zes kalkoenen beginnen te sissen, vliegen op dat rood aan en als hij ter hulp wil springen, heeft hij een verlamming van beide beenen. Hij springt maar en komt niet van zijn plaats. Er is een groote lap uit de blouse gescheurd en de zes kalkoenen pikken in de linkerborst.

Zij ligt in het hospitaal op den schoot van zijn mama. Mama neemt den lap even weg en in de plaats van de linkerborst ziet hij een diep rood gat en daar beneden in ligt haar hart te kloppen. Als het nu mistig wordt, zegt mama, en er komt mist aan het hart, is ze dood. Wij moeten haar ontkleeden en in vele watten matrassen rollen, maar daar moogt gij niet bij zijn, roep haar verloofde.

Hij roept Jean en zij kermt: tu es là, mon chéri? Het Heerken zelf antwoordt: oui, c'est moi, ma chérie, maar als hij goed gaat toezien is het Ursule niet maar de dikke Marie en telkens hij haar de roos wil opspelden, steekt hij de speld in haar linker borst: haar kleed valt telkens open, zestien knoopjes ineens los. Radeloos speldt hij maar, als zij opeens uitroept dat hij goed spelden in haar borst steken heeft, hoort hij dan niet dat de mist in de verwarmingsbuizen begint te stoomen. Hij snelt naar boven en het is al bijna te laat. De mist is, dicht en zwaar als water, tot boven de tweede verdieping gestegen en duwt de ramen open. Hij nagelt ze vast, plakt ze toe. Overal lost het plaksel. Hij roept om hulp, maar er is niemand in de kamer. Meteen begint plots de buis van de verwarming met schokskens te stoomen, gelijk de teut van een moor, allemaal mist. Schreiend van vertwijfeling zet hij er den mond aan, zuigt den rook op. Hij wordt onwel, tracht den rook terug in de buis te blazen, maar een gulp gensters en vuur slaat hem in het gezicht. Hij heeft niet gezien dat de mist smeulde en nu heeft hij hem in brand geblazen.

Het Heerken wordt eventjes wakker: dwars over het bed ligt hij op het karpet te braken. Als hij weer voort-

[p. 311]

droomt zegt Ursule hem dat zij toch haar kind moest aan de borst leggen en van die gelegenheid gebruik kan maken om hem te toonen hoe goed alles genezen is. Het eenige verschil, zei ze, is dat de linkerborst wat zwaarder weegt dan de andere. Zij legt ze een voor een op de keukenweegschaal van Marie en het verschil was iets meer dan 65 gram. Haar man neemt zijn karabijn van den muur en vraagt hem, voyons cousin, zonder complimenten, of hij ja of neen Ursule bemint. Tant mieux alors, zegt hij en hij schiet hem dood.

Het Heerken springt uit bed naar het raam. Beneden in den tuin staat Jean hem te roepen met een karabijn en een doode lijster in de hand. Het is half zes 's morgens. Om tien uur heeft hij vijf lijsters geschoten die hij nog naar de Van den Heuvels draagt en om elf uur vertrekken ze. Het Heerken laten zij achter, zoo doodmoe, dat hij een vollen dag te bed blijft en niet uitgeslapen komt. Maar zij, op den majoor na, hebben plezier genoeg gehad om in geen dagen te moeten slapen. Jean en Willy bluffen tegen elkaar op.

Jean meent den hoogvogel geschoten te hebben: hij heeft het Heerken doen beloven postillon d'amour te spelen tusschen hem en zijn eigen lief. Ziet ge al den jaloerschen minnaar de brieven van zijn concurrent oversmokkelen en wacht maar, volgende week verschijnt het eerste epistel, het is al ter perse. Ma très chère amie, Que les jours de séparation me paraissent longs. Je ne puis oublier, ma chère Ursule, les heures trop courtes, hélas, mais si délicieuses, que j'ai passées près de toi. Je ne puis oublier ce merveilleux crépuscule, où pour la première fois ton regard si doux, si tendre et si pur... Maar de liefde die Willy verwekt had in een maagdelijk hart, was, zeide hij, veel dieper. Nauwelijks hadden zij samen, ja natuurlijk samen, den eersten kus genuttigd in daartoe uiterst geschikte meteorologische en psychologische omstandigheden, of zij had, met de beginselvastheid haar eigen, het gesprek op de princiepen gebracht. Hand in hand gezeten hebben zij dit terrein betreden. Is dit beeld van zittend treden wel juist, literair niet onbegaafde broeder Jean?

[p. 312]

Zij heeft hem haren afschuw voor het moderne huwelijk te kennen gegeven. Denk niet dat hij figuurlijk gesproken aan hare voeten lag, verre van daar. Hij had dadelijk het standpunt van den modernen huwelijkskandidaat ingenomen en luistert goed, kinderbeperking was hem nog te min geweest, maar hij had letterlijk gezegd: conditioneel ben ik zelfs voor vruchtafdrijving, lieve Octavie. Dat conditioneel verstond zij natuurlijk niet, maar dat hij voor vruchtafdrijving was, wel, en niet zoo maar er voor, maar zelfs conditioneel er voor, nog meer dan zoo maar, nog straffer! En toen had zij blijkbaar maar eerst den waren omvang van haar taak beseft. Vóór haar stond niet alleen de zware last van het stichten eens christelijken huwelijks, genitief, maar vooraleer daartoe over te gaan wachtte haar de roeping hem te bekeeren. Niet in mijn bed alvorens ik u gezuiverd heb van uwe valsche leerstellingen, werd van dan af hare leus. Hij echter had deze bergketen van moeilijkheden nog opgehoogd en vermenigvuldigd. Want tusschen haakjes, Jean is op zuiver sentimenteel terrein gebleven, maar we zullen eens zien hoe hij daar zal uit geraken en een gentleman blijven. Jean moet zijn Ursuleken vroeg of laat een leelijken toer spelen en een gebroken hart achterlaten, foei, vulgair! Zijn echte verloofde, als hij het ooit zoo ver brengt, zal naamlooze brieven en schimpkaarten krijgen. Maar hij, Willy, heeft voor principieele bezwaren gezorgd, van in het begin en degelijk. Want toen zij vol gruwel en angst, hem voor de voeten geworpen heeft dat hij zulke goddelooze theorieën toch niet kon overeenbrengen met zijn geloof, heeft hij haar zonder één aarzeling den tweeden slag toegebracht en die was raak hoor. Hm, mijn geloof, heeft hij haar met ijskoud cynisme toegevoegd, laat ons daar maar over zwijgen. Hare hand werd koud in de zijne, mevrouw, mijne heeren, haar gelaat werd lijkbleek, haar maagdelijke boezem hijgde naar adem. Mijn geloof, heeft hij gezegd, ik heb juist zooveel geloof als mijne professoren. Monseigneur de rector zal er niet achter geraken, hoopt hij, maar hij heeft haar het duister wiel van het probleem geloof en

[p. 313]

wetenschap voor de oogen doen draaien en in het vuur van zijn betoog heeft hij ten slotte twee namen verzonnen van professoren aan de katholieke universiteit, die nog zooveel geloof hebben, Octavie, als die steen daar. Zij heeft toen het gevaar beseft van ‘al die wetenschap’ waarvan een vrouw altijd een instinctieven afkeer heeft, niet waar, en kortom, zijne Octavie bidt nu voor hem. Hij weet nu van haar dat zij nooit of nimmer haar hand en wat er aan vastzit zal wegschenken aan een ongeloovige, die voor vruchtafdrijving is en dan nog wel conditioneel en zij kent terdege zijne voorloopige maar totale ongeschiktheid om in een combinatie d'Hertenfeldt-Van den Heuvel een christelijk gezin te stichten op de basis van onbeperkte productie. Het is ten minste een klare toestand.

Als de majoor achter een gazet zit, mag men er zeker van zijn dat hij alles ziet en hoort, want niets neemt hem minder in beslag dan lezen. Over dien Soir heen valt hij nu uit. Of dat volgens Willy een klare toestand is. Is dat een manier van zich amuseeren, geloof en wetenschap, nom de tonnerre. On ne discute pas avec les femmes! In zijn tijd ging dat zoo niet, dat kan hij verzekeren. Er bestond toen ook flirt, zoowel als nu, maar als men uit elkaar ging, was men wederzijds tevreden, men respecteerde de grenzen die men met wederzijdsch akkoord getrokken had, maar men liet geen meisje achter om novenen te doen en zich onnoozel te dubben op geloof en wetenschap.

En het Heerken kon, met minder hoop dan ooit herbeginnen te werven, zoo schuw dat Ursule hem niet verstond en bevend telkens de postbode per fiets door de poort kwam gereden. Hij dierf niet raken aan de jonge liefde waarvan hij den grondslag had zien leggen en die per correspondentie moest voortgebouwd worden. De jufvrouwen bezoeken of uitnoodigen had niet veel zin meer en om daar niet te moeten aan verzaken hechtte hij zich als een echel aan den ouden boer.

Hij had dien voortdurend noodig, veinsde een bizondere vriendschap voor hem en deed of dat de reden was van zijn relatie met de Van den Heuvels. Hij ging met den

[p. 314]

ouden man de nieuwe stalling af, het hoenderpark en de hovenierderij die hij had laten aanleggen.

Ja, zei de boer, bij ons moet dat opbrengen en u kost het veel geld, dat is het verschil. Al die modeldingen kosten stukken van menschen, maar een boer boert om iets te verdienen. In die opmerking vond het Heerken de reden die hij zocht. Het is bij hem zeker de bedoeling niet geld te verliezen, al zou hij het natuurlijk niet opgeven omdat hij er jaarlijks geld zou moeten aan toeleggen, maar als heel de boel zijn kosten kon opbrengen, zou het hem plezier doen en dat moet toch mogelijk zijn. Daarvoor geeft de boer hem dan goeden raad en met zijn gewoonte om een groote boerderij te besturen en zijn onvormelijkheid, gaat hij dadelijk het Heerken voorbij en geeft rechtstreeks bevelen aan Seppen den stoeltjeszetter, die hovenier van de Koevoet geworden is. Het Heerken dat gedroomd heeft ooit ten minste over hoenders en kalkoenen te regeeren, ziet ook dat gezag verdringen. De boer draagt Seppen op déze kiekens hier te verkoopen, andere te laten broeien en de leggers die hun besten tijd door zijn, geeft hij den hovenier eenvoudig in handen met een mes erbij. 't Is beter dat meneer ze opeet dan dat zij meneers geld opeten.

Tot nu toe heeft Marie hem den schijn gelaten alsof hij zelf besliste over het eten. Meneer, als we vandaag eens rostbief met erwtjes en nieuwe patatjes deden, vroeg en meldde ze meteen. Nu zegt ze: vandaag moeten we kieken doen.

Alleen maar om een reden te hebben tot een uitnoodiging, vraagt hij den boer eens waar hij best een broeimachien of twee zou koopen. Hij ziet daar een schoon tijdverdrijf in, de eieren aflichten, den warmtegraad surveilleeren en het wonder volgen van honderden eieren waaruit de gele kuikentjes komen gekropen. Maar volgens den boer is dat een kolossaal duur spel en ge hebt dat absoluut niet noodig. Ge doet veel beter, gelijk wij dat bij ons al zijn leven gedaan hebben, met klokhennen te zetten. En daarmee moet het Heerken van zijn broeimachienen afzien.

Het paard waar hij ook zoo lang van gedroomd heeft,

[p. 315]

gaat hij met den boer koopen. Er zijn er twee. Het Heerken vindt het zwarte schoon en de boer zegt dat alleen het vale ‘een serieus paard’ is. Wil het Heerken den zwarten koopen, hem goed, maar dan hadden ze niet tot hier moeten komen, hij kan zijn geld immers thuis in de wal werpen. Hij koopt tegen zijn zin den valen.

XII

De gevreesde brief blijft zoo lang uit dat hij zich nog veel ergers voorstelt: een rechtstreeksche correspondentie. Wie weet hoeveel brieven heeft zij al gekregen en beantwoord. In zijn slaap worden hem die brieven soms voorgelezen; ze winden hem op en eens wordt hij schreiend wakker. Tijdens een middagdutje wordt hij zelfs uitgenoodigd op hun intimiteiten. Jean zegt hem: zie maar eens wat ik met haar mag doen.

Dat alles prikkelt zijn bloed. Hij grijpt in het hoenderhek de hennen en voelt met den vinger of ze een ei op hebben, zooals de boer en Seppen dat doen: ze blazen eens in de pluimen en tasten dan met een dikken vinger en de oogen peinzend omhoog. Hij sluit de deur bij de drie schapen en tracht ze te melken. Als ze bronstig staan spreekt hij hen verwijtend toe met de ruigste woorden die hij vinden kan. De laffe handen waarmee hij geen blijf weet in gezelschap waar ze bibberen en zweeten, worden hard en stout en onkuisch bij de dieren. De woorden die hij niet durft uitspreken richt hij tot hen. In stallucht en mest bederft en verdierlijkt de mannelijke drift, die door de vrouw gestild wordt en gelouterd. Hij slaat het vale paard, 's avonds als Seppen uit het park is, met wellust op de weekste plekken en vloekt. Een paard is edel en schoon. Als het pijn heeft worden zijn oogen en vormen menschelijk. Dat verteedert hem, daarom doet hij het graag pijn.

Hij bewijst gaarne weldaden, deels uit zwakheid. Octavie en Ursule, Seppen en Marie spreken hem soms over arme menschen en dan heeft hij het gevoel dat zij denken: gij zijt rijk en zij zijn arm. Dan geeft hij en uit

[p. 316]

angst dat het te weinig en gierig zou schijnen, geeft hij veel te veel. De stroopers hebben dat dadelijk in de gaten en daar hij nooit kan weigeren koopt hij hun al hun hazen af, altijd veel te duur en doorgaans zoo veel dat hij er moet laten afgeven bij de Van den Heuvels en bij hunnen vriend pastoor Claerebout.

Aan jonge huwelijken gaf hij uit puur genot. Die mochten bij Marie de pudding en zelfgebakken taarten voor hun bruiloftsfeest komen bestellen en Marie zei dat ze boven maar eens bij meneer moesten gaan. Het minste dat hij hun meegaf was een korfken met vijf zes flesschen wijn. Zij wisten niet hoe geil deze goede weldoener bedacht dat de wijn hun tongen aan tafel zou losmaken en hun bloed rumoerig, noch hoe hij eenzaam in den avond zich hun drieste gesprekken en doen fantaseerde. Heel arme paren gaf hij vorstelijke geschenken, een bed, een tafel met zes stoelen. Voor zijn zieken geest was hun huwelijk een dierlijk paren, een dolheid uit bronst, want hij begreep niet dat twee in liefde en ernst zich kunnen vereenigen zonder middelen voor het allernoodzakelijkste. Zijn genot was een nest te spreiden voor die twee bronstige beesten, een sterk dat een zwak mishandelt uit lust.

Toen eindelijk na drie maanden de brief van Jean kwam, was hij zoo ten einde gewanhoopt en door zijn eenzaam driftleven verziekt, dat hij met plezier den brief oversmokkelde. Maar met dag- en lamplicht had hij toch beproefd iets door den omslag heen te lezen. De brief gaf hem de gelegenheid te paard langs de Van den Heuvels te rijden en Ursule voor de deur toe te fluisteren dat zij eens alleen moest komen, hij had iets voor haar. Een liefdebrief kon toch niet anders dan haar maagdelijke sereenheid verstoren, verlangens bij haar opwekken die haar konden murw maken voor hem, indien het ooit tot een breuk met Jean mocht komen. Zij echter wilde hem toonen dat Jean geen reden had om haar heimelijk brieven te schrijven. Zij fronste de wenkbrauwen toen zij het adres zag, deed den brief open en las hem, alsof het maar een huishoudelijke boodschap van een tante geweest ware. Haar doorsidderde

[p. 317]

de gedachte, die hij weer niet verstond, dat dit een gedroomde gelegenheid was om hem uit zijn schelp te doen komen. Misschien had hij haar daarom wel laten komen; anders vreesde hij zoo met haar of Octavie alleen te zijn.

Zij zaten tegenover elkaar aan de tafel die haar nu te breed scheen, hen vereenigde de ronde klaarte der lamp. Hij zag haar zwart gegolfd haar blinken, zag haren schoonen dunnen mond meelezen, hoopte dat zij beschaamd zou gaan blozen, van streek geraken, beseffen dat luiken en deuren dicht zijn, dat niemand hen zien kan of hooren. Hij schuift zijn voet vooruit om haar te laten aanstooten. Eén stootje maar, dan zal hij ook een stootje geven, met beide voeten haren enkel omhelzen. Zij zal hem hare hand toesteken, hij zal over de tafel buigen. De meiden kloppen en wenschen goeden nacht, zij gaan om negen uur slapen. Dat windt hem nog meer op. Nu, Ursuleke, heb Jean lief, maar kus mij eens, ééns.

Al wat haar interesseert is te lezen waarom die brief langs het Heerken om moest gaan en de reden die hij opgeeft is al te licht. Neef is een man van vertrouwen, schrijft Jean, en weet dat met dit schrijven niets heel bizonders gemoeid is, maar Jean vreest dat het bij haar thuis de gewoonte is de brieven die men krijgt te laten lezen. Dat is nl. regel in vele gezinnen van ouden deftigen stand en alhoewel hij haar geen geheimen toe te vertrouwen heeft, is deze brief van een oprecht genegen vriend toch eigenlijk niet bestemd om onder andere oogen te komen. Ziedaar. En nu, ter zake, hij heeft haar enkel uit innerlijke behoefte mee te deelen met hoeveel genoegen hij nog steeds aan de heerlijke vacantie terugdenkt en hoe blij hij zich reeds nu in deze wintermaanden maakt op de komst van den zomer. Herinnert gij u nog enz...

Zij leest maar half meer, een vrouw voelt ook aan geschreven woorden dadelijk of zij gewoon zijn dan wel warm en met twee beteekenissen gebruikt. Haar aandacht is bij den man tegenover haar. Hij verroert niet. Zij heeft al langer gelezen dan noodig is, alleen hare lippen lezen nog en nog spreekt hij niet. Eindelijk schuift zij hem den

[p. 318]

brief toe, om hem te toonen dat er niets is tusschen haar en Jean. Om 't even wat hij dan antwoordt of zegt, altijd kan zij in de gewenschte richting antwoorden. Maar hij wil den brief niet lezen, voor niets ter wereld durft hij zoo iets. Zij scheurt hem, steekt hem in de kachel, herschikt voor den schouwspiegel een speld in heur haar en zegt dat zij niet houdt van advokaten.

Wat is nu natuurlijker dan dat hij vragen zou wat zij dan wel wenscht, waarvan zij dan wél houdt. Dan zou zij koketteeren: dat weet ik zoo niet. Ook hare wegen naar intimiteit zijn lange omwegen, maar het zou dan aan hem zijn om te vragen: houdt ge van doktoorderij? Neen. Van notarisserij? Neen. Van ingenieurderij? Neen. Lief en speelsch zou zij in een lang kinderlijk verhoor stukje voor stukje kunnen toegeven dat zij houdt van een stillen man, die bescheiden is, goedhartig, vroom, met diep, innig gemoed. Wat voor oogen moet hij hebben? Blauwe. Hoe groot moet hij zijn? Zoo groot. En zij zal zijn hand op zijn hoofd leggen. Gij, kus mij dan, kom los en vrees niet mij te kraken. Pletter mij, ik zal krachteloos in uw armen hangen.

Opeens doet zijn stem haar opschrikken uit een lange stilte. Nog versteekt zij de speld in heur haar en hij zegt dat er goede en slechte advokaten zijn, hij maakt grootmoedig den lof van zijn neef Jean. Als zij niet antwoordt zwijgt hij, verschrikt omdat hij iets gezegd heeft dat haar niet bevalt. Haar zwijgen verwijt hem: wat een conversatie! Kunt gij een vrouw niet twee minuten aangenaam bezig houden? Hij weet niets meer te zeggen en de vreeselijke stilte duurt.

Hoe is het met vader, jufvrouw Ursule?

Goed, meneer André, dank u.

Stilte.

En met jufvrouw Octavie is het ook goed?

Ook heel goed, dank u.

Stilte.

Ze zullen wel vragen waar ik zoo lang blijf.

Deze voorlaatste kans om gul uit te roepen dat het op een half uurken niet aankomt, blijf toch nog wat, doe mij

[p. 319]

dat groot plezier, verspeelt hij uit angst dat hij geen conversatie zal hebben.

En zijn laatste kans verspeelt hij aan de brugpoort. Hij stelt voor haar te vergezellen. Uit beleefdheid zegt zij eenmaal zachtjes dat het niet ver is en zij is niet bang. Het is een aardeweg, hij zou haar een arm moeten geven. Desnoods zou zij wel in een karspoor trappen of nog dieper in een grachtje, om met beide armen gegrepen te worden. Ja dan zal zij dat als een omhelzing beschouwen en hare armen om zijn hals leggen. Kom nu mee, André, ik zal u kussen.

Maar hij zegt dat hij dan in alle geval vijf minuten aan de poort blijft staan tot zij in de dorpsstraat is. Zij gaat en voelt zich de zuster van den man die met zijn meid getrouwd is.

XIII

Als het vermeend gevaar geweken is daagt een veel grooter op dat hij nooit had vermoed: pastoor Claerebout. Minder op den reuk der hazen dan op den geur van zijn weldaden, kwam de pastoor af, een grijze van tachtig jaar, die al zes en dertig jaar de parochie bestuurde als zieleherder, burgemeester, politiekommissaris, koster en president zonder titel van al de dorpsmaatschappijen, een man die rijk geweest was en zich arm gegeven had aan de kerk en de armen altijd één enkelen ongehoorzamen en weerspannigen parochiaan telde: zijn onderpastoor. De bisschop heeft mij altijd zijn slecht volk gestuurd, zeide hij aan den deken. Met slecht volk bedoelde hij zijn onderpastoors en hij had geen ongelijk. Want de bisschop heeft altijd van die jonge gasten die het beter weten, zich geroepen achten tot groote dingen en de menschheid nog bij leven zoo goed willen maken, dat men een halve eeuw op de volgende doodzonde zal moeten wachten, en zulke heethoofden stuurde hij naar pastoor Claerebout. Na een jaar zaten ze al machteloos en nijdig aan hun nagels te bijten, gedwarsboomd in alles en na maximum drie jaren

[p. 320]

waren ze bruikbaar, malsch, een beetje sceptisch en verbitterd. Als de pastoor ze aldus wat naar zijn hand had gezet en er weldra iets zou kunnen mee aanvangen, werden ze hem ontnomen. Eens had hij er een gehad die zich na drie jaar met volle overtuiging onderworpen had. Ik heb u nu drie jaar bevochten, mijnheer pastoor, zeide hij, maar nu heb ik ingezien dat gij gelijk hebt en ik heb respect voor u en uw werk. Het is stijl ouden tijd en elders zou het niet meer pakken, maar bij u pakt het nog en hier is mijn hand, mijnheer pastoor, ik ben in alles tot uwen dienst. Toen had pastoor Claerebout zijn beste flesch opgehaald en, acht en zeventig jaar oud, zijn leven verteld, zijn ruzies met bisschoppen en vicarissen, zijn strijd tegen pastoors en dekens, zijn gevechten met tientallen onderpastoors en zijn groote oorlogen in de parochies. Van klokslag een tot twaalf dronken ze den laatsten roomer leeg en terwijl hij het leege glas op tafel zette, zeide hij: ik heb ook veel verdriet gehad en ons Heer ziet en hoort mij, mijn verdriet dat heb ik nooit aan iemand verteld. Dien avond vertelde hij het. Hij had geen vrienden gehad, nooit een goed woord, nooit troost. Hij was Claerebout, de sterke, hij had dat niet noodig. Hij heeft drie fortuinen weggegeven, het zijne en twee geërfde van zijn familie en er niets dan stank voor dank voor gekregen. Hij zwijgt, buigt het hoofd wat en zegt: Ge kunt niets uitpeinzen of droomen, zoo leelijk en slecht als het maar kan, waarvan ik niet beschuldigd ben: aftruggelarij, diefstal, laster, eerroof. Op het bisdom ligt een foto van mij met een naakte vrouw op mijn schoot. Hij zwijgt, buigt het hoofd nog wat dieper en zegt: Ik heb veel geschreeuwd.

De onderpastoor met zijn handen in zijn haar: Staat mij dat allemaal te wachten?

Pastoor Claerebout: Ja.

Geen maand later werd de onderpastoor verplaatst. Claerebout als de weerlicht naar het Bisdom. Een oudleerling, vicaris geworden, vernederde hem, maar hij vernederde den vicaris, gaf hem de verzekering dat hij niet langer de dresseur van het bisdom bleef en ging. Nog al-

[p. 321]

tijd de oude Claerebout, lachte de vicaris toen hij weg was, we zullen hem zoo moeten verslijten.

Maar verslijten, Claerebout heeft intusschen sinds twee jaar weer iets nieuws gekregen, een jongen heilige. Hij loopt twee meters boven grond, ik moet hem op den grond zetten. En daarbij is Claerebout zijnen burgemeester beu en hij richt zijn blikken naar den Koevoet. Er is nog geen spraak van verslijten, hij gaat het hier allemaal eens wat hervormen.

Voor de hazen bedankt hij met een briefje, maar overal en niet het minst bij de gezusters Van den Heuvel, verneemt hij de weldaden en de voorbeeldige faam van het Heerken, wiens bestaan hij altijd negeert, omdat die mijnheer, tegen zes en dertig jaar traditie in, verzuimd heeft hem een beleefdheidsbezoek te brengen onmiddellijk na zijn aankomst. Het is weer een d'Hertenfeldt en hij weet wat dat beteekent.

- Ik heb nog niet de eer gehad met dien heer kennis te maken.

- Hij komt toch regelmatig naar de kerk, mijnheer pastoor.

- Het schijnt van ja.

- En hij doet zooveel goede werken.

- Dat hoor ik.

- Ik dacht dat ge hem goed moest kennen.

- Ik heb die eer nog niet gehad.

Ze ontmoetten elkaar eens toevallig bij de Van den Heuvels en pastoor Claerebout zag dat hij van de d'Hertenfeldts slechts den naam had. Met de welwillendheid van alle autoritairen jegens allen die mak zijn in hun handen, verklaarde hij dadelijk dat de goede faam van het Heerken werkelijk verdiend was, hij maakt een uitstekenden indruk. Volgend jaar zullen we onzen burgemeester kwijt geraken. Ik peins niet dat hij zal herkozen worden. Hij bedoelt: ik wil niet dat hij herkozen worde.

Niets doet het Heerken zoo huiveren als een openbaar ambt, in het zicht van allen staan, optreden. Octavie en Ursule zouden hem even goed met een zwaren hamer voor

[p. 322]

het voorhoofd kunnen slaan, het zou hem niet minder dul en duizelig maken dan hun lief gelach dat de pastoor er wel aan denkt hem tot burgemeester te laten verkiezen. Iemand zoo nederig dat zelfs een burgemeesterschap hem niet vleit en aanlokt, kunnen zij zich eenvoudig niet inbeelden. En toch is hij zoo nederig en omdat hij zoo nederig is, is hij ook geschikt en omdat hij geschikt is en omdat hij het is zullen zij hem pramen. Willy en Jean bestaan eenvoudig niet meer nu mijnheer André binnen kort burgemeester zal zijn.

Hij zou even graag sterven. Hij zal, eer het zoo ver is, heel den boel weer verkoopen. Liever naar Congo, liever bij de Hottentotten dan op alle plechtige gelegenheden met een sjerp in het oog te loopen, personaliteiten te ontvangen, speechen te houden en niets te durven doen als de eene zus zegt en de andere zoo. Het is voor hem de laatste, diepste hoon die ze hem kunnen aandoen: door een pastoor gebruikt te worden voor een clericale dorpspolitiek, hij die geen geloof heeft, hij die met koud genoegen alle religie op de wereld zou vernietigen, indien hij dat kon met hier op deze tafel op een knopje te duwen en het slechts na zijn dood zou uitkomen.

Onder dit nieuws verdwijnt nu alles; bij Octavie en Ursule de verachting voor broer en schoonzuster, bij hem de helsche vrees voor een nieuwe vacantie van de Leuvenaars. De verkiezingen naderen van verre. Tusschen de hoeve en het heerenhuis herbeginnen vage relaties naar aanleiding van die verkiezingen. De boer wil dat Thuur hem vervangt op de verkiezingslijst en Thuur wil niet. Nu ze hem noodig hebben komen ze af, maar zoo gaat het bij hem niet. Octavie spreekt hem eens aan op de straat om hem zijn plicht voor te houden: vader rust te gunnen en zelf op de lijst te komen als gemeenteraadslid, of liever schepene. Ik ben thuis te spreken, zegt Thuur, op straat niet. En als ze thuis komt zal het er nog van afhangen of ze eerst en vooral vriendelijk is voor Elza, anders komt hij niet op de lijst. En het vijf keeren vragen zullen ze in alle geval.

[p. 323]

Het kleine Thuurke lost heel die kwestie nog goed bijtijds op, juist zooals boer Van den Heuvel met kennis van zaken voorspeld heeft. De twee zusters kussen Elza en welke vrouw die haren eersteling aan de borst legt, kent nog kleine gevoelens. Een zacht licht gaat van haar oogen uit en allen zijn gelukkig die haar zien. De kranige Octavie en de zachte Ursule droomen denzelfden droom in de kamer van het kasteelken, meiden en vroedvrouw om haar te verzorgen, een goede zachte man die bloost en glimlacht. Boer Van den Heuvel herbeleeft de geboorte van zijn Thuurken. Zijn Irma was zeker zoo schoon als Elza, alles gaat schoon voort, wij worden opgeschoven. En in dat voortgaan worden allen hernieuwd en hereenigd, een gespleten familie rond een moeder en een wieg.

Ook dat vermindert het belang van de Leuvenaars, wat zijn zij stil dit jaar! Gelijk een gezelschap dat eens ergens veel plezier gehad heeft, daar met overspannen verwachtingen terugkeert en het gaat dan juist niet, alles blijft saai. Hun drukte vindt den weerklank van vroeger niet meer; tusschen geluk en ambitie loopen zij onbelangrijk. Daar komt nog bij dat Willy gebuisd is, zoodat hij voor Octavie maar nauwelijks meer de moeite van een bekeering waard is. En Jean heeft na het antwoord van Ursule geen inspiratie meer gehad voor een tweeden brief. Het Heerken zelf is zoo opgejaagd van angst, dat al wat zij hem kunnen aandoen hem nauwelijks meer deert. Zij roeien, schieten en zwemmen nog wel, precies zooals den vorigen keer, maar zonder brio, gelijk tooneelspelers voor een leege zaal. Volgens Mouche komt dat hierdoor, dat André reeds heelemaal verboerscht is, volgens de studenten zijn de twee meisjes allebei verliefd op André en volgens den majoor kan het nergens gezellig zijn waar die Jezuïet in huis is.

Inderdaad is het voor den majoor nergens gezellig meer, maar niet wegens Jezuïeten. Hij heeft zich van langsom meer in ongenade gevloekt; zijn vrouw kan het van langsom beter vinden met zijn zachtere zonen. Zij kleedt zich van langsom jonger, op reis in de hotels noemt men haar jufvrouw en zegt dat haar vader en broers al aan tafel zit-

[p. 324]

ten. In het bootje laat zij zich week tegen Willy aan zinken. Voorloopig noemt hij haar zusje en kust haar op het voorhoofd, maar wie weet waar hij haar in den donker kust.

Terwijl zij er nog zijn komt pastoor over de walbrug gestapt om het kasteeltje dat zijn gezag erkend heeft, een bewijs te geven van zijn welwillendheid. Voor een natuur als de zijne is het metaphysisch onmogelijk dat iemand het hoogste gezag in het dorp na hem uit zijne handen zou ontvangen en niet blij zijn. Het komt dan ook in hem niet op dat hij het schuwe ventje moet vragen of de hoogste gunst die hij hem kan verleenen welkom is. Hij heeft, zegt hij, met zijne menschen gesproken en zijn indruk is dat die zaak wel in orde zal komen. Het Heerken wenscht dat de Vesuvius onder den stoel van dien gezalfde openbarst, hem twee kilometer hoog de lucht in spuit en tot assche verbrand laat neersneeuwen. Niets haat hij zoo grondeloos als wilsmenschen van dit soort. Zij kijken hem rustig aan en onder dien blik is hij niet meer. Hij stottert dat hij er nog eens moet over nadenken.

XIV

Maar met zachteren kan hij ook zijn zin niet bereiken, met Octavie noch met Ursule. Hij verlangt naar een vrouw. De kippen grijpt hij zooals hij wil, de schapen spartelen machteloos als hij ze knijpt, het paard siddert als hij in den stal komt, de deur sluit en vloekt. Breng hem een vrouw in zijn kamer, in den donker zal hij ze meester worden, zij zal weten dat hij sterk en hardvochtig is. Hij zal haar zeggen: ik geloof aan God noch duivel, ik ben bang voor niets. Van u wil ik plezier hebben. Gehoorzamen of ik martel u dood. Gereed zijn als ik zeg: kus mij; schuw wegkruipen als ik zeg: leg u ginder; u uitkleeden als ik de zweep neem.

En dan zal zij hem liefhebben. 's Avonds op een kussen voor zijn voeten zitten, terwijl hij norsch de gazet zit te lezen, gichelen van zenuwachtige blijdschap als hij eens

[p. 325]

goed gehumeurd is en zegt: kom hier. Als de pastoor komt zal hij haar opdragen dien zwartrok binnen het kwartier aan de deur te zetten, ik ben niet thuis. En zeg hem voor mijn part dat hij zijn vieze Cato burgemeester kan maken maar ik ben niemands knecht. Hij zal aan tafel lastig zijn. Roep Marie, die spinazie kraakt van 't zand. Zijn vrouw zal elken middag vreezen dat het vleesch weer te hard is en na den middag bezorgd worden voor het avondeten, want daarin is hij kieskeurig en er moet afwisseling zijn.

Hij wil een vrouw hebben, hij wil een man zijn.

Octavie en Ursule willen er hem eene geven. Hij hoeft maar te spreken, een teeken te geven en waarom neemt hij haar niet zachtjes in den arm, zoo zonder meer is het ook al goed. Zij verlangen naar hem en bekennen het elkander niet, spreken over hem als over een ander, maar over niemand dan hem.

Sinds den avond waarop hij haar alleen liet gaan, twijfelt Ursule dikwijls of hij haar wel meer dan vriendschap toedraagt, maar volgens Octavie is het niets dan schuchterheid bij hem en zij dringt van langsom meer op hem in. Hij is een man zooals zij ze wil: volgzaam. Van hem is waarlijk een model echtgenoot te maken. Zoo b.v. in de kwestie van het burgemeesterschap voelt zij heel goed dat hij onbeslist is en gaarne luistert naar goeden raad. Zij geeft hem dien.

Ten eerste moet er een andere burgemeester komen, want met dien we nu hebben kan het zoo niet langer meer doorgaan. De pastoor had gemeend op hem te kunnen betrouwen omdat het een goede gebuur is, maar nu heeft men ondervonden dat hij twee gezichten heeft en hier wit zegt en daar zwart om iedereen tevreden te stellen. In den zomer was er een turnvereeniging gesticht en hij had zich eerevoorzitter laten maken. Nu waren die turners in de processie gegaan en toen het wat te warm werd hadden ze hun jasje uitgedaan en op den arm gedragen en zoo hadden ze langs heel den processieweg ergernis gegeven. Ze liepen daar in spannende zwarte broekskens en wit lijfje met korte armen en gedecolleteerd, neen maar zonder

[p. 326]

overdrijven, tot hier. Het was den burgemeester gesignaleerd door de presidente van de congreganisten. Natuurlijk had hij niet durven optreden en meneer pastoor droeg het H. Sacrament, die kon niet aangesproken worden. Och dat is maar één geval, mijnheer André, zoo zijn er honderd. Zijn zoon b.v. is een meisjeszot en slechte klap dat daar uitkomt, meneer André! Hewel, dat ligt toch aan de opvoeding. Zij zou eens willen zien, als zij kinderen had, of zij ze niet fatsoenlijk zou kunnen grootbrengen.

Dus er moet een nieuwe burgemeester komen, en als iemand het worden moet, meneer André, dan zijt gij het. Gij, meneer André, met uw positie, zelfstandig en geheel belangloos, gij die zoo veel goed doet in de gemeente. Het volk vraagt het, de menschen zijn u zoo genegen. En dan uwen naam! d'Hertenfeldt!

Ze rammelt gelijk een wekker die afloopt en het doet haar genoegen dat hij altijd maar knikt als een automaat, luistert en instemt. Zoo is de man naar haar hart, hij moet geleid worden. Haar dunkt dat hij haar dankbaar is omdat zij hem uit zijn twijfels helpt. Wat denkt meneer André er zelf van?

Meneer André frutselt met de sproethanden en bekent dat hij er in 't begin veel bezwaren tegen had, maar als men zoo alles nagaat, zou men toch...

Dan triomfeert zij. En hij verguldt in gedachten de gevangenschap waarin men hem drijft. Dit is misschien de koopprijs voor Ursule. Eens zet hij hun fruit voor, peren, appelsienen en meloen. Doorgaans houden buitenmenschen niet van meloen, die hun te flauw smaakt. Hij zelf eet ze graag en wil Ursule pramen er toch een sneetje van te proeven. Na lang aarzelen doet ze 't liever niet, ze zal een appelsien nemen. Opeens zegt het Heerken dat zij natuurlijk haar zin moet doen en eten wat haar lust, ik wil niets dan uw geluk.

Hij schrikt zelf voor zijn durf en een enkel oogenblik is er inderdaad verbazing bij de gezusters. Hij denkt dat zij hem nu begrepen hebben, dat zij weten dat hij alleen om hunnentwil burgemeester wil worden, dat hij Ursule trou-

[p. 327]

wen wil als dat haar geluk is. Hij wacht op een antwoord even vaag, maar ook even duidelijk, en Octavie laat duidelijk hooren dat hij niets ongewoons heeft gezegd. Om te beletten dat Ursule zich iets inbeelde. Want die Ursule wordt met de jaren bleeker en fijner en Octavie is al flink aan 't vervetten.

Pastoor Claerebout is duidelijker in zijn uitdrukkingen. Hij komt het goed nieuws mededeelen dat het in orde gekomen is zooals hij verwacht had. De eigenaar van de Koevoet zal de eerste op de lijst staan. Hij spreekt niet meer over nadenken of vragen, het Heerken zal burgemeester zijn, Amen.

Nog eenmaal probeert het Heerken een schijn van zelfstandigheid te redden. Terwijl zijn naam al gedrukt wordt in de dorpsdrukkerij, gaat hij positief den raad van de Van den Heuvels vragen. Dien van Octavie kent hij, hij kijkt Ursule schuw aan. En gij, jufvrouw Ursule, wat denkt gij? Een verbaasde, blijde blos, een glimlach maar geen bescheid. Want haar man moet niet haren wil doen, moet haren raad niet vragen. Zij integendeel zal hem volgen en liefhebben, in zijnen arm liggen en hem kuskens geven, zacht en week als een poes die spint. Natuurlijk kan haar man niet groot en verheven genoeg zijn, burgemeester en nog meer. Maar André schijnt dan toch niet zoo fel aan de waardigheid te hechten, hij laat het van haar afhangen. Oh André, zij ook wil niets anders dan uw geluk.

Het is stil geworden. Wat zou ik doen jufvrouw Ursule?

- Ik weet niet wat ge het liefst doet, zegt zij.

Zoo moet hij burgemeester worden zonder haar te kunnen overtuigen dat hij het alleen om haar doet. Had zij maar ja gezegd, hij zou nog eens al zijn moed verzameld hebben en geantwoord, bon, dat hij het doet omdat zij het zegt. Nu komt de donkerste dag van zijn leven, zijn inhuldiging. Geen ander licht dan een verlegen oogslag als hij, in de koets die den stoet sluit, voorbij haar huis rijdt. Zij bukt zich naar een jongsken dat op dit teeken met aangeleerde plechtigheid de koets nadert en hem een zwaren ruiker reikt.

[p. 328]

Om half acht staat boer Van den Heuvel van de bankettafel op. Het is nog lang niet gedaan: op de spijskaart staat veel lekkers dat nog komen moet en de burgemeester moet de toasten nog beantwoorden. Thuur trekt vader aan zijn jas, maar vader is met geen geweld te houden. Vader heeft nl. een klein gebrek, hij is verslaafd aan een chiksken. Het is maar een deftig klein chiksken, dat men absoluut niet ziet steken en de meeste menschen weten niet eens dat boer Van den Heuvel chikt. Hij echter kan zijn kleintje zoo min missen als anderen hun groote. Sedert jaren zagen Octavie en Ursule hem de ooren van zijn kop over dat chiksken, want als men pensionaat gedaan heeft in Waver, heeft men recht op een vader die niet chikt. Standvastig en trouw houdt hij altijd zijn paksken tabak van de IJzeren Leen van Mechelen op den tweeden keldertrap liggen en in de week 's morgens, na de koffie, maar 's Zondags na de hoogmis, gaat hij daar gestolen weg het proppeken achter zijn tanden foefelen. Hij vraagt kortweg aan Octavie of het haar misschien in den weg zit.

Maar vandaag is hij dadelijk na de hoogmis in de schepenenkoets gestapt om vóór den burgemeester in den stoet te rijden en daarna is hij aan die tafel beland: hij heeft nog altijd zijn chiksken niet gehad. Het is allemaal smakelijk genoeg, maar boer Van den Heuvel staat op en zegt: smult gijlie nog wat aan, ik ben weg.

Heel recht gaat hij niet. Buiten stijgt de wijn hem naar het hoofd, hij fluit zachtjes. De Heer die den rustigen chikker het zijne gunt, is met hem en heeft zijn twee dochters het goede plan ingegeven den namiddag te gaan doorbrengen bij Elza, die zelf alleen zit. Boer Van den Heuvel stevent recht naar de kelderdeur, maar in 't bukken lost zijn hand ergens. Hij stuikt voorover de steenen trap af. Ze vinden hem daar twee uren later, als Thuur zijn zusters naar huis brengt. Omdat de kelderdeur openstaat schreit Octavie dadelijk van inbrekers en dieven en van vader die boven ligt. Maar vader ligt beneden en die hem van de trappen gestooten heeft is de Groote Inbreker, dien men ook niet buiten houdt als men thuis is.

[p. 329]

Drie dagen ligt de boer buiten kennis. Toen het Heerken den derden morgen om nieuws kwam deed Ursule hem de deur open en ze bezweek tegen den muur. In plaats van haar vast te houden springt hij de kamer binnen om een stoel, maar als hij dien bijgesleurd heeft is het al over. Ze geeft hem een hand die hij kan houden zoolang hij wil, maar hij drukt die hand den tijd van een innige deelneming en durft niet langer.

 

Gerard Walschap

(Slot volgt)