[p. 330]

Ode aan de Geliefde

 
Streelt gij een vuist in uwe trouwe handen?
 
Een vrouw die liefheeft kent de mannen slecht:
 
wij zijn bijeen, nog aan elkaar gehecht,
 
ik reeds een schim aan nuttelooze banden.
 
 
 
Gij lacht nog speelsch, - waar blijf ik met mijn geeuw?
 
Gij vraagt nog 't paradijs dat ik eens vroeg,
 
- geef mij een kaartspel in een vuige kroeg.
 
Gij vraagt den Zomer, - geef mij vorst en sneeuw.
 
 
 
Gij nadert. Wijk. Want naadren is mij tergen.
 
Streel niet mijn vuist, want streelen is mij slaan.
 
Wat kan nog deemoed, wat uw traan op traan?
 
Reeds ben ik stormwind in den wind der bergen.
 
 
 
Avonturier, moet ik mij zelf ontloopen,
 
den vrede schenden van dit giftig welzijn,
 
jong met wat nieuw is moet ik aan het spel zijn
 
en elk frisch spel weer met grijs haar bekoopen.
 
 
 
Maar eens zal ik uw vluchtend hart najagen
 
als waarlijk 't één verlangenswaardig wild,
 
het schieten, zelf geschoten en gestild,
 
en zal mijn doodsblik om uw oogen vragen.

P.