[p. 331]

De Keerzijde

De predikers en de slechte vrouw

De predikers kunnen de literatuur weer eens niet gerust laten, de Slechte Vrouw die hun al zooveel leed bezorgd heeft, te beginnen met dien Hendrik Conscience, dien zij hebben moeten verplichten tot een gezuiverde uitgave van... Het Wonderjaar! En dan is er die Prosper van Langendonck geweest. En daarna is die Streuvels gekomen, een authentieke pornograaf, zooals destijds zoo afdoende bewezen werd door den zeer eerweerden heer J. Jacobs, toen hij schreef: ‘Met opzet brengt Streuvels het verhaal op zinnelijke dingen, die hij beschrijft en nog beschrijft. Dit wordt hem zoo natuurlijk dat men bij het lezen van den eersten regel eener bladzijde, reeds raden kan waar hij wil op uitkomen. Eens dat die zinnelijke toestand beschreven is, breekt het verhaal af, het stuk eindigt: Streuvels heeft zijn doel bereikt.’ En nog later verscheen dan die Timmermans met zijnen plat-epicuristischen Pallieter, dien men ook al heeft moeten doen purgeeren en die er sindsdien wel wat bleeker en minder doorvoed uitziet, maar toch nog altijd de geilheid op het aangezicht draagt. En nu loopt ons vaderland vol van pornografen. Wij zullen hunne namen niet noemen. Het volsta hier dat wij terloops wijzen op het bestaan van eenen zekeren Claes Ernest, wiens Personagiën op eenen doopdag ‘aan eene natuurlijke behoefte voldoen’ gedurende zeven regels. Ziedaar den verderfelijken invloed van de Slechte Vrouw.

Ja, de Slechte Vrouw moet periodiek gekastijd worden en duchtig; maar dan moet men haar naderen met gesloten oogen en ook terwijl men ze geeselt, houde een prediker de oogen gesloten, vanwege de verleiding van het Vleesch.

Niet minder dan vier eerweerde Jezuïeten, geflankeerd door twee veile knechten, zijn met eene eerste toepassing van eene reeks tuchtigingen gelast. Vier geleerde en brave menschen, die zich met de hedendaagsche letteren nooit bijster veel hebben ingelaten en juist daardoor sterk staan tegen de verleidingen der Kwade. Zij wipteden plotseling naar voren, decreteerden apodictisch en namens het katholicisme, met een zelfzekerheid die iedereen onthutste, maakten rechtsomkeert en lieten een publiek achter dat verbaasd stond te gapen en niet wist waar het het had. Je reinste inkwisitie.

Nochtans heeft de Letterkunde met alle betere uitingen van den menschelijken geest dit gemeen: om ze te begrijpen en naar waarde te beoordeelen, moet men ze kennen en van dichtbij ernstig hebben bestudeerd. Een diploma van ingenieur, tandarts, godgeleerde of chauffeur volstaat er niet voor. Zelfs de specifieke toepassing van die bijzondere kennissen op de letterkunde leidt tot valsche oordeelvellingen. Wanneer b.v. een romancier meedeelt, dat bij zijn held de melktandjes uitvielen toen diens jongste zoon trouwde, is dit tandheel-

[p. 332]

kundig een ware gruwel, maar letterkundig nauwelijks zondiger dan een derde persoon zonder dt.

Het volstaat ook niet, zooals een lid des eerweerden viermanschaps meent, van de waarheden des geloofs diep overtuigd te zijn, om afdoende over letterkunde te kunnen oordeelen. Mijn vriend van de Sociale Werken is ook goed op de hoogte van arbeidstoestanden in de Borinage, maar wat de beelden van Meunier waard zijn, zal ik mij toch laten uitleggen door iemand die iets afweet van beeldhouwkunst, al heeft hij nooit een mijn gezien.

Wat zouden de vier groote geleerden in kwestie wel zeggen, indien de letterkundigen de rollen eens omkeerden en nonchalant den staf kwamen breken over hunne werken over mystiek, insecten en aardvorming. Moet iemand gevonnist worden, dan door bevoegde tribunalen. Maar waartoe zooveel essayistisch omhaal ter bereiking van hun afgesproken doel? Waarom gaan zij er niet zonder verantwoording op af: de sterkste heeft altijd gelijk.

Het wachten is nu nog op den zeer eerweerden Citatenclown Joris Eeckhout. Hij zal het zestal verstevigen. Hij moet nog altijd zijne christelijke naastenliefde uitwerken op de redacteurs, die, in zijne verbeelding, het artikel van Karel van den Oever opgenomen hebben. Bovendien heeft hij, als recensent der boeken van Baekelmans en andere pornografen, zijne priesterlijke zuiverheid moeten op zak steken, tot hij in de Academie geraakt was. Hij is nu zoo hoog gekropen en geplagieerd, niets belet hem nu de stoute kapoenen, die niet goed meer gehoorzamen aan mijnheer Pastoor, eens een goede roefeling te geven. Ik heb tot nu toe, met een gemak dat ik me niet kende, geglimlacht, maar moet ik nu ook nog den eerweerden heer Eeckhout... ‘Zeventig maal zeven maal?’

 

G.W.

Tendenz-kunst

Het komt er op aan elkaar te verstaan: een tendenz in de kunst kan niet à priori worden veroordeeld of goedgepraat. Zij is, zooals de subjectiviteit, vaak aanwezig, alleen reeds door het feit, dat een kunstenaar bij voorkeur eenige registers laat bovenklinken of in een bepaalde richting zijn vaart neemt. En vele kunstenaars zijn zooals Monsieur Jourdain, die reeds sinds zijn kindsgebeente in proza had gesproken en dat hoogst heuglijk feit niet bewust was geweest: hun werk is een onmiskenbaar pleidooi voor deze of gene opinie, die met hun gansche wezen is vergroeid.

Multatuli stelde zich goed en wel een doel en beoefende allesbehalve de kunst om de kunst toen hij met zijn temperamentvolle drift en verontwaardiging de Max Havelaar schreef. Zijn partij was gekozen, zijn tendenz meteen. Al zijn vermogens waren gespannen en hadden één mikpunt: zijn literatuur ontleende haar spankracht pre-

[p. 333]

cies aan het feit, dat zij meer op menschelijke dan op esthetische waarden was gericht. De afgeschoten pijl trof raak in net hart. De dienstbaarheid van zulke kunst is bij welslagen ook haar triomf. De literatuur, de kunst in 't algemeen, geeft zich vaak gewonnen aan wie ze mannelijk met de voeten treden durft.

Joris Ivens en Henri Storck hebben welbewust hun filmkunst ten dienste van het communisme gesteld. Zij hebben ons de film Borinage getoond: ‘een enquête over den nood onder de mijnwerkers der Borinage en hun reacties in Juli 1932, - aanklacht tegen het kapitalisme’. Zij hebben gemeend met zich bij voorbaat voor tendenzwerk uit te spreken een onaanvechtbare stelling te betrekken. Wie zich rangschikt langs de zijde der verdrukte onschuld en aankondigt, dat hij een pleidooi houden zal, bepaalt duidelijk zijn positie: niets minder maar ook niets meer. Alleen de normen voor de beoordeeling worden verlegd: in plaats van de kunst zonder meer, moet de kunst van het pleiten worden beoordeeld. Aan het pleidooi van Multatuli voor de Javanen onttrekt zich geen goedgeschapen hart. Het communistisch pleidooi van Joris Ivens en Henri Storck geeft zich geen goedgeschapen hoofd over, dat niet reeds overtuigd was.

Waarom die tegenstelling? Er is in Multatuli een gloed van overtuiging, die hem misschien de wereld vergroot en vervormd kan laten voorstellen, scherp uit den hoek van zijn liefde en partijdigheid, maar die in alle deelen sluitend is en dan ook overrompelend. Bij Joris Ivens en Henri Storck daarentegen is er een dogmatische dialectiek, die zich als kalm en objectief verslaggevend aanmeldt en in den grond slechts neerkomt op arrangeeren van antithesen, tritureeren van feiten, doorzichtig demagogisch knoeien, met de kennelijke bedoeling een revolutionnaire stemming te doen ontstaan. Er zijn in de film ‘Borinage’ verscheidene zich argeloos voordoende knepen. Het is een veel voorkomend verschijnsel, dat wie stichten wil de volle waarheid niet aandurft en ze dan maar wat omsluiert. Het doel wettigt immers de middelen. De inzet van Multatuli is een hart, met al zijn dynamisme. De inzet van Borinage in een theorie, die ge desnoods door een andere kunt vervangen: het pleidooi kan evengoed op dégoût als op een revolutionnaire stemming uitloopen. Want ellende en lijden zijn hier tendenzieus, in den slechten zin van het woord, aangewend.

Dit tendenzwerk houdt een dienstbaarheid in, die regelrecht naar knechtschap leidt. Goede tendenz-kunst heeft bestaansmogelijkheden, als de kunstenaar meer gedragen wordt door zijn innerlijke krachten dan door de hem opgelegde orthodoxie. Maar, ironie van het lot, zelfs sommige revolutionnairen toonen zich in de eerste plaats orthodox en tam.

 

M.R.

[p. 334]

Nog over mummies

In het vorig nummer zei ik dat we nieuws verwachtten uit Limburg over de stichting van een letterkundig museum. Dat nieuws hebben we gekregen: een artikel in Het belang van Limburg meent dat de Limburgers best zouden doen hun lot niet aan vreemden toe te vertrouwen. Het sluit met den vromen wensch:

‘Dat Limburg de gedenkenissen van eigen grootheid binnen zijne grenzen beware en zich gereed houde om, bij een eerlang te verwachten bloei van 't letterkundig leven alhier, ze af te staan aan de inrichting, die ze kan uitstallen waar zij op hun plaats zijn - te midden eigen volk - en waar de Limburgsche grooten zich niet zullen hoeven te verlagen tot lakeiëndienst van vreemde gloriën.’

In den loop van het artikel zegt de schrijver dat hij zonder chauvinisme spreekt. Wat zal het worden als hij het wel doet.

‘Lakeiëndienst’, ‘vreemden’, ‘vreemde gloriën’, wat een opgewondenheid! De Limburgers zijn wel heftig als het hun belang aangaat.

In verband met het vorig stukje over dit onderwerp hoeft het volgende gezegd: men heeft er een zuiver locale verklaring aan gegeven en er persoonlijke hatelijkheden in gelezen. Gaarne verklaar ik dat een dergelijke harteloosheid niet in mijn bedoeling lag.

 

G.