[p. 822]

Het Leven op Aarde

Godonow trachtte onverschillig naar voren te slenteren, maar het gelukte niet, zijn knieën knikten, zijn armen slingerden te vèr heen en weer, zijn grijns was te breed. Naar zijn naam, afkomst en beroep gevraagd, haalde hij de schouders op, tastte in zijn zak en reikte de brief van Hsioe over aan de Toe tsjoen, maar Kia-So griste hem voor hem weg: een voorwerp mocht niet rechtstreeks door barbaren-hand aan de verhevene worden gegeven. Hij wilde ook al gaan lezen, maar de Toe tsjoen vorderde ongeduldig de brief op en las zelf op zijn gemak, vouwde hem op, stak hem in zijn gewaad en antwoordde op de hunkerende vraag van de priester wat erin stond alleen:

‘Lees het maar niet. Het zijn de gewone geestelooze aardigheden over zijn onleschbare liefde voor zijn geboortestad en een lijst waarop alle wapens en onderdeelen nauwkeurig zijn opgesomd en onder het hoofd “werktuigen”: de persoon die wij voor ons zien.’

Godonow kwam even overeind, sprong kreupel naar voren en vroeg:

‘Zegt Hsioe dan niet dat ik de aanvoerder ben? Hij heeft mij beloofd het te schrijven. Ik ben de eenige die er recht op heeft, de eenige die het kan zijn.’

En hij wees op de anderen alsof hij zeggen wilde: zie zelf maar hoe die eraan toe zijn.

‘Hier - in Tschong King weten wij niet van aanvoerders. Het gaat alleen hierom: Kun je koelies opleiden tot soldaten, zóó dat ze met de moderne wapens kunnen omgaan ook zonder leiding, in de tijd van een jaar? Zoo ja, dan kun je in Tschong King blijven en na dat jaar heengaan met het geld.’

Godonow lachte meewarig.

‘Een jaar is lang. Met Hsioe is afgesproken dat ik zes maanden zou blijven en de helft van het geld vooruit.’

Toe tsjoen en priester zwegen. Hierdoor aangemoedigd ging hij verder:

‘Dat is ook noodig om mijn hersens weer op gang te

[p. 823]

krijgen. De sloten van de geweren, de tandraderen van de mitrailleuses, de contacten en schakelingen van het zoeklicht, hebben wij ergens laten liggen - niet ver van Tschong King, maar ik herinner het mij toch niet meer. Wel weet ik dat het er erg zanderig is en stuift. Als er veel korrels zand tusschen komen, en dat kan op de lange duur niet uitblijven, dan worden ze ook onbruikbaar.’

Eerst had hij een meewarige trek op zijn gezicht, die langzaam aan overging in zijn breede grijns. Maar tot een uitbarsting kwam het niet. Hij zag op om het effect van zijn woorden te genieten. Maar de Toe tsjoen zag even onverschillig door hem heen en de priester had een vriendelijk lachje op zijn rattengezicht, voor 't eerst gedurende de heele audiëntie. De Toe tsjoen vroeg over zijn schouder de Chineesche generaal naar zijn meening.

‘De oefeningen kunnen met theorie beginnen. Stokken kunnen dienst doen als er niet genoeg geweren zijn, oude Singer-naaimachines kunnen mitrailleuses voorstellen. Ik heb gehoord dat tegenwoordig ook bij het duitsche leger, dat geen wapens genoeg heeft, zoo geoefend wordt en evengoed is het nog het beste van de wereld.’

Waren zij werkelijk zóó onverschillig voor het succes van de wapenen? Godonow zag, toch verbaasd, van de een naar de ander, maar werd geen dreiging of ongeduld gewaar.

Terwijl hij sprak was er nog een man bij gekomen. Oud, lang, dun, nog magerder dan Op-één-na. Hij droeg een duur zijden gewaad, dat veel te wijd was en slordig. Met de eene hand trok hij het vast om zich heen, met de andere trok hij aan zijn geitensik, en monsterde Godonow.

‘Deze vreemdeling, heer Tsang, zal uw gast zijn. Probeer maar niet hem te beschaven, dat is toch onbegonnen werk. Leer hem alleen te eten.’

‘Heer Tsang,’ ging de Toe tsjoen verder, ‘heeft de beste keuken van Tschong King. Oneindige variaties weten zijn koks aan te brengen in de reeds zoo uitgelezen menu's waarvoor Tschong King bekend is. Gerechten komen er op tafel waarvan barbaren het bestaan niet eens vermoe-

[p. 824]

den. Ik vermoed ook, dat het eigenlijk aan jou niet besteed is.’

‘Toch wel, toch wel!’ riep Godonow geestdriftig. ‘Als 't moet kan ik maandenlang leven op water en brood. Maar een goede tafel weet ik te appreciëeren. Ik was bij de generale staf tijdens de oorlog. We lagen meer aan tafel dan over de kaarten. Wat een geluk weer goed te eten en meteen een goed gastheer te hebben om mij te onderhouden en daarbij nog zoo'n belangrijke taak te vervullen. Mijn leven lang heb ik gewenscht dat alles te hebben. Soms had ik het eene, soms het andere. En nu alles tegelijk. Ik weet dat het chineesche voer, wanneer je er eenmaal aan bent gewend, het lekkerste is wat er op aarde bestaat. Mijn lichaam ontwaakt weer, het bloed begint weer te stroomen, ik watertand. Mijn geheugen zal ook terug komen. Na een paar goede maaltijden weet ik stellig waar de wapens begraven liggen.’

Ongeduldig wenkte de Toe tsjoen. Een dubbele greep in zijn schouders stuitte de woordenstroom, en wel niet als triumphator maar toch ook niet als vernederde liet hij zich wegbrengen achter Tsang aan, die telkens omzag of zijn gast hem wel werd opgebracht. Zijn schouders schokten en op de rand van het terras rukte hij zich los en groette hen die daar nog stonden met een breede, gulle armzwaai.

Nu was Sylvain aan de beurt, die een desolater indruk maakte dan een van allen. Hij scheen geen beenderen meer te hebben, de laatste dagen had hij ook geen pijp meer kunnen nemen en op een weinig poeder geleefd dat hij voor de uiterste nood in een doosje onder zijn hemd droeg. Zij die weten wat opiumonthouding is, begrijpen welk een kwelling voor hem vooral het urenlange staan had moeten zijn.

En dat in aanmerking genomen hield hij zich beter dan één van de vorigen. Dat hij staande bleef alleen was een bewijs dat hij toch nog in een hoek van zijn ziel een reservoir van wilskracht bezat, evenals hij op een verborgen plek een kleine voorraad opium had bewaard.

De Toe tsjoen en de priester schenen juist over hem bijzonder tevreden. Zij wisselden goedkeurende blikken.

[p. 825]

Hij was hen meer vertrouwd dan een van de overigen. Zij kenden immers velen in die toestand, die met speldekopkleine pupillen, knikkende knieën, slappe ruggegraat en gebogen hoofd huns weegs gingen, het aardsche verachtend en toch een restje menschelijke waardigheid ophoudend.

De groote ziekten, de groote ondeugden en het groote gebrek en gemis, maken de menschen van de verschillende rassen zoo onderling gelijk, als eeuwen zending, vreedzame doordringing, overname van zeden en gewoonten, niet kunnen doen.

Ook om nog een andere reden waren Toe tsjoen en priester tevreden. Zij zagen wel dat deze man met wapenconstructies niet meer haast zou maken dan zij wilden, dat zij het middel om zijn tempo te bepalen in hun hand hadden.

De Toe tsjoen vroeg of hij was Sylvain, ex-marine-officier, werktuigkundige, bekwaam om een arsenaal te leiden.

Sylvain beaamde alles met een matte hoofdknik.

‘Zou u niet eerst een paar pijpen willen rooken voor wij verder gaan met het onderhoud,’ vroeg hij daarna plotseling, zonder overgang.

Een rilling ging door Sylvain heen. Hij strekte zich en zag reikhalzend als een halfverdronken schipbreukeling die opeens toch nog de kust ziet.

Een paar woorden tot de generaal, deze scheen onwillig, de Toe tsjoen strekte zijn arm, beval hem:

‘Neem hem mede en geef hem wat hij niet langer ontberen kan.’

Deze boog en bood zijn arm aan Sylvain, die statig meestrompelde.

Cameron - als laatste van de vreemdelingen die zich leiders van een convooi hadden gewaand - stond voor de beheerscher van Tschong King alleen en eenzaam op het terras, een confrontatie tusschen strakke blauwe hemel en strakke hardsteenen aarde. Zij bezagen elkaar. Hoe gemakkelijk waren de anderen te herkennen geweest, voordat

[p. 826]

zij een woord hadden gesproken. Een Verloopen geletterde, een drankzuchtige russische officier, twee stompzinnige krijgshaftige nomaden, een opiumschuivend marine-officier, zooals van Toulon zoovele uitgewezen waren naar het verre Oosten.

Maar deze was vreemd, wezenloos, algemeen en ondefinieerbaar als de avondschemering.

Ook hij hield zich met moeite overeind, ook hij zag bleek, maar zijn houding was volkomen ongedwongen, alleen rilde hij nu en dan alsof een onzichtbare bliksem hem trof, nu en dan kleurde een blos voor enkele seconden zijn vaal gelaat.

De Toe tsjoen wenkte hem naderbij te komen, nog nader, tot hij vlak bij hem was, even ver van de Toe tsjoen als van Kia So af, met hen in een gelijkzijdige driehoek.

Stilte, grooter en dieper door de gloed van de zon erboven, het gewoel van de stad er rondom heen beneden.

Opeens brak uit de priester een stortvloed van woorden, verwenschingen en bezweringen, terwijl de Toe tsjoen stil bleef en nu en dan glimlachte. Dit scheen de priester te verbitteren, hij kwam van zijn zetel af en riep wachten naderbij, maar de Toe tsjoen beval hem weer terug te gaan en sprak toen kort eenige gebiedende woorden. Hij werd kleiner, scheen ineen te krimpen en sloop eindelijk weg als een kleine gebroken figuur. Aan de rand van het terras richtte hij zich weer op, zag dreigend en vervloekend om en verdween.

De Toe tsjoen glimlachte voor zich uit, zette toen de zware afgeknotte kegelkroon van zijn hoofd op de leege troon naast hem. Hij zag er nu, ondanks de kaalgeschoren schedel en de massieve vleezigheid van zijn gezicht, jeugdig uit, zijn oogen vooral waren levendig en groot, bijna niet scheef, diepliggend in de kassen onder zware wenkbrauwen. Hij gleed van zijn troon af als een kind van een te hooge stoel en schudde zijn gewaad in de rechte plooien.

De tronen stonden nog achter hen, maar de folterende ceremonie scheen oneindig lang geleden te zijn, in een vorige eeuw te zijn gebeurd of alleen in de annalen te zijn

[p. 827]

beschreven. Hij gaf hem gewoon een hand na een gebaar waarmee de tronen en de paleisheuvel - het dreigende onbekende Tschong King - werden weggeschoven.

Cameron ontzonk daardoor geheel het zelfvertrouwen. Sylvain wilde alleen een groote hoeveelheid opium, Godonow een schijn van gezag - maar hij was ook met het vooruitzicht van uitgezochte maaltijden tevreden -, Op-één-na zou gelukkig zijn met een eenvoudig ambt. Zijn verlangens en vooruitzichten wisselden als fata-morgana's, nu alles, dan niets belovend, bijna in 't zelfde oogenblik wonderlanden in puur licht gebaad en leege vlakten waarover valsch licht uit een lage nevel scheen en wolken dreven met een grijns van verachting voor het paradijs dat daaronder een schijnbestaan had gevoerd.

‘Kia So beweert dat jij alleen meer onheil over Tschong King zult brengen dan alle andere barbaren tezamen. Is dat zoo?’

Camaron stamelde een ontkenning, dat hij maar één wensch had: rustig en ongezien in Tschong King te mogen leven.

‘Wat Kia So onheil noemt is in de eerste plaats dat, wat schade aan zijn tempel toebrengt, wat kans geeft de offers te verminderen die daar aan verschillende goden worden gebracht. De oorlogsgod is er maar één van. Hij ziet zeer juist in dat de moderne wapens meer indruk op de bevolking zullen maken dan het vervaarlijk uiterlijk van de oorlogsgod en het misbaar dat bij de gebeden wordt gemaakt. En wat voor onheil zou jij kunnen brengen dat schadelijker op de tempel werkt dan de moderne wapens? Laten we daarheen gaan, in de schaduw is het koeler.’

Onder de pijnboomen voor de tempelrij was een licht schuin afdak gemaakt, daar stonden een paar rietbanken en een tafel bij elkaar geschoven. Terwijl zij er heen gingen werden schalen op tafel gezet en vol thee geschonken.

Voor het eerst werd het Cameron duidelijk, dat het niet voldoende was verder te gaan dan andere stervelingen, het moeilijkste was daar te zijn, te blijven en zich een bestaan te geven.

[p. 828]

In het halfdonker binnenste van een der tempels zag hij als een visch in schemerig water de oude gele priester, zijn kwaadaardige kop door een lichtstraal geraakt toen het geboomte opzij woei, daarna dook hij weer in duister onder. Aan de andere kant liet de Toe tsjoen zijn statiekleed afglijden en stond daar als een gewone voorname Chinees in lang zijden gewaad met kort zwart zijden vest erover.

Maar nog dreigender scheen zijn nabijheid te worden door zijn duidelijk verlangen iets van Cameron gedaan te krijgen.

‘Alle anderen hebben van hun kundigheden opgegeven en Hsioe heeft over hen geschreven. Wat heeft je tot de tocht hierheen gedreven?’

‘Ik wilde wat meer van China zien, voorgoed de zee vaarwel zeggen, de ontmoeting met geesten vermijden en breken met mijn vroeger beroep.’

‘Wat was dat voor een beroep?’

‘Het is niet begrijpelijk voor iemand die niets van techniek afweet.’

De Toe tsjoen glimlachte.

‘Kun je mij die hoogere wijsheid dan niet geven?’

‘Het is moeilijk uit te leggen. Vroeger voer ik op een schip langs de kusten van China en bediende een toestel, waardoor het mogelijk was stemmen van andere schepen op te vangen, de stem van mijn schip over groote afstanden uit te zenden en waarschuwingen van posten aan land tegen naderende taifoens op te vangen.’

De Toe tsjoen knikte.

‘Het is niet zoo onbegrijpelijk voor mij. Ik heb daarover gelezen, maar ik dacht dat het fabels waren. Is het mogelijk zoo'n toestel hier te bouwen, dan zal ik je erkentelijker zijn dan alle andere vreemdelingen, je hier houden als je wilt. Ik heb altijd verlangd om de wetenschap van het Westen te kennen, maar mijn ambt en ook mijn tegenzin hebben mij altijd weerhouden er heen te gaan. Ik zou de reis niet kunnen doen zonder mijn waardigheid te verliezen.’

[p. 829]

De kans was er. Evengoed aarzelde Cameron.

‘Misschien zou het mogelijk zijn het toestel te bouwen. Maar het zou u zeer teleurstellen wat u van de wetenschap en de wijsheid van het Westen hoorde. Opera, muziek, zullen u niet bevallen, propaganda-redenen uw ooren kwetsen, predikbeurten en ochtendwijdingen u vervelen. De stemmen van de wetenschap kunt u niet meer door dit toestel hooren. De groote geesten, voor zoover ze er nog zijn, worden in Europa in de meeste landen verdreven. Het wordt strijdig met het staatsbelang geacht, dat enkelingen oorspronkelijke, verder strevende gedachten koesteren die niet door de massa van het volk begrepen kunnen worden. Het staatsbelang wil dat de menschenmenigte gelijk blijft, gelijk denkt of heelemaal niet denkt. Zij die nieuwe gedachten hebben over wis- en natuurkunde zelfs, een wetenschap die niets met staatkunde te maken heeft, worden niet geduld. Vroeger waren er enkele landen waar zij blijven konden, nu worden ze overal vandaan gejaagd.’

De Toe tsjoen antwoordde niet. Het scheen hem volmaakt onverschillig wat er in het Westen gebeurde, ook het lot van de verjaagde wijzen trok hij zich niet aan, wetend dat grooter wijzen in China smadelijker behandeling te verduren hadden, levenslang in ballingschap hadden verkeerd of van rijk tot rijk waren gejaagd zonder zich ooit daarover te beklagen. Hij wilde alleen het toestel als merkwaardigheid bezitten. Hij verwonderde er zich over dat de man, die naar zijn uiterlijk en zijn baan te oordeelen ook allang boven de aardsche troebelen verheven was of bezig zich te verheffen, zich nog eenigszins opwond over de wansmaak en schijnwijsheid van het Westen, iets dat hier niet meer had te bestaan! En deze man gedroeg zich als alle westerlingen, eerst vreemd en angstig als een dier in een klem, en dan, zoodra ze werden vrijgelaten en gevraagd wat van hun kundigheden te toonen, gedroegen zij zich als meesters en onmisbaren. Hij fronste ongeduldig.

‘Ik wil zoo'n toestel wel bezitten. Maar als het zooveel moeite kost, laat het dan maar. Je zult er evengoed om be-

[p. 830]

handeld worden, evengoed als de anderen, beter zelfs, als je je niet met die bewapeningsgeschiedenis bemoeit.’

Cameron hief zijn hand omhoog.

‘Ik zal het toestel maken, als ik vrijgeleide krijg om de elementen bijeen te zoeken die ik er voor noodig heb. De storende stemmen kunnen worden geweerd en uitgeschakeld. Misschien willen dan op den duur de verheven geesten zich ervan bedienen om hun wil en wet over te brengen.’

De Toe tsjoen kwam weer op uit zijn lusteloosheid en afweer.

‘Waar zouden die elementen vandaan komen?’

‘Uit Tschong King zelf, enkele wapenonderdeelen kan ik nemen, en uit de omtrek. Ik moet mij vrij kunnen bewegen en een paar gronddelvers met mij hebben.’

‘En kunt gij het maken in de oostelijke vleugel van mijn huis?’

‘Neen, ik moet de volledige vrijheid hebben de plek te kiezen waar het zijn werking kan ontwikkelen.’

Deze laatste voorwaarde overtuigde de Toe tsjoen geheel. Een gunstige ligging was noodig voor het bouwen van een huis en graf - als een toestel tot het opvangen en hoorbaar maken van verre stemmen dezelfde eischen had, was het niet een bouwsel van het vernuft alleen, maar had het tenminste ook iets met de eeuwig onveranderlijke wetten te maken.

‘Kan men er werkelijk de stemmen van de geesten mee opvangen?’ vroeg hij. ‘En wat verlangt gij voor dit werk?’

Het was avond geworden, de zon stond boven de westermuur, daarvoor lag Tschong King, de lange schaduwen vielen op de heuvel toe en beklommen deze, daartusschen gingen de stadskleuren over in alle tinten tusschen bruin en grijs, enkele tempeldaken handhaafden nog hun rood, terrassen lagen als blinkend-witte vierkanten boven de vensters, zwarte gaten in de muren. In het midden lagen de groote, hooge regelmatige gebouwen in hun hoven, daaromheen de lagere en lagere huizen, de hutten onder de wallen in de akkers, de rivier kronkelde zich, zelf on-

[p. 831]

zichtbaar, alleen aan reflexen te volgen, met haar bocht bijna de noordelijke wal rakend, door de stad heen. Het duister viel plotseling, de schaduwen vereenigden zich, lichten gingen op, niet vele.

Cameron wees naar beneden.

‘Ik verlang niet anders dan overal in de stad vrij te mogen gaan, niet als vreemdeling te worden afgesloten en afgestooten. Ik wil geen naam meer hebben, ik wil niet meer gekend zijn dan een koelie. En hier mijn verder leven blijven.’

De Toe tsjoen zag hem waardeerend aan. Dit verlangen was bijna dat van een wijze! Hij had toch een vraag om geld of ambt verwacht!

‘Deze wensch, hoe nederig hij luidt, is misschien niet vervulbaar. In Tschong King leeft een man, die hier is geboren en alleen maar vreemdeling van afkomst is. Ik weet niet hoeveel geslachten het geleden is, dat zijn voorvader hier binnenkwam om zich neer te zetten na een doodelijke veete met zijn eigen ras. Nooit, hoewel zij alle verbindingen met hun land opgaven, zijn zij opgenomen. En de laatste die nu hier leeft, is weer geheel vervreemd. Hij is niet uitgestooten, hij heeft zichzelf geïsoleerd. Na drie jaar in het Westen - teruggekeerd met wetenschap beladen, gedreven door de wensch zich nuttig te maken bij de bevolking - is hij op een afstand geraakt die hij niet meer kan overkomen. Wel wordt hij bij zieken geroepen waar men geen raad mee weet. Maar men is hem niet dankbaar. Velen trachtten het te zijn, velen wilden hem als vriend naderen - onmogelijk.

Maar ik wil je niet ontmoedigen. Ik wil je eerst bij hem laten wonen. Misschien kun je ontdekken waarom hij niet in Tschong King kan leven, en daar je voordeel mee doen. Maar dit zeg ik je vooruit: als je niet alles wat je bindt aan je verleden los kunt maken, dan gelukt het niet. Zelfs de herinnering aan het vroegere moet verdwijnen.’

‘Ik zou niet weten welk verleden ik moest hebben. Afkomst en bloedverwanten ken ik niet, mijn land heb ik zoo lang niet gezien.’

[p. 832]

De Toe tsjoen zag hem medelijdend aan. Als het waar was, hoe verzworven en verlaten was deze man. Voor hem was het hebben van een voor- en een nageslacht het essentiëele van het leven zelf, het eigen leven een bijkomstig iets. Hoe kon men zoo bestaan! Nu bezag hij hem toch weer als een vreemd wezen, bijna niet van de aarde, en toch zag hij er gewoon uit, te gewoon, vaal, wezenloos. Was hij geen schim, teruggekomen uit de onderwereld? Bedoelde Kia So dàt, toen hij zeide dat deze gevaarlijker was dan alle anderen te zamen? Als om zich te overtuigen dat de man werkelijk bestond, gaf hij hem nog eens op westersche wijze de hand en voelde nu de zijne stevig gedrukt.

Cameron had de voordeelen van de constructie van een toestel ingezien. De Toe tsjoen zou door het hooren van de verschillende tegenstrijdige en verwarde toespraken over godsdienst en politiek, gesterkt worden in zijn meening over de Europeanen; dat het wezens waren met eenig vernuft begaafd om machines te construeeren, maar verder minderwaardig van geest, twistziek en waarheidvertroebelend, arrogant door zelfs het werk van de natuur over te willen nemen. Hij zou gelukkig zijn hiervan zoo volledig kennis te hebben genomen: de propaganda die zij zoo druk en schreeuwerig voor zichzelf maakten, zou hebben bewerkt dat hij Tschong King voor hen bleef afsluiten. De mogelijkheid dat iemand van het eigen ras hem nog terug zou vinden was dan uitgesloten.

Het zoeken naar de elementen zou hem de zoozeer verlangde bewegingsvrijheid geven die de anderen moesten missen; in Tschong King en daarbuiten kon hij vrij rondzwerven en het diep en verregaand contact met de aarde zou hem vergoeden wat hij nog als een tekort aan menschelijke omgang voelde.

Maar... had hij niet iets ervan bij de Toe tsjoen gevonden? Deze scheen hem goedgezind. Gemoedsbewegingen als spot, vreugde, nieuwsgierigheid, waren bij hem waarneembaar, terwijl de andere Chineezen die niet bezaten of verborgen hielden.

Zou het mogelijk zijn alle onderdeelen bijeen te krijgen?

[p. 833]

Hij wilde calculeeren, maar op hetzelfde oogenblik vroeg de Toe tsjoen hem:

‘Ben je er zeker van het toestel te kunnen maken?’

Hij onderdrukte de weifeling. Als hij niet zeker van zijn zaak was of scheen, ging het behaalde voordeel weer verloren.

‘Ik kan het, als ik tijd en vrijheid van beweging krijg.’

‘Dat kan niet dadelijk, er mag geen verschil zijn tusschen jou en de andere - gevangenen. Na een maand binnen de muren van Velho's huis te hebben doorgebracht, kan het zoeken beginnen. Wanneer zal het toestel dan klaar zijn om de stemmen te ontvangen?’

Weer aarzelde Cameron, weer dwong hem de wil zeker van zijn zaak te schijnen te antwoorden:

‘Na nog een maand.’

De Toe tsjoen stond op.

‘Of je wensch in Tschong King te blijven, of liever erin te verdwijnen, vervuld zal worden, is iets waarover ik niet beschikken kan. Dat ligt aan jezelf en vooral of je werkelijk zoo los van je verleden bent als je denkt. Ben je bereid een Chineesche vrouw te nemen?’

Ditmaal kon Cameron zijn innerlijke aarzeling niet verbergen. Hij zweeg en antwoordde toen:

‘Als ik de geschikte tegenkom.’

‘Je antwoord bewijst, dat het je geen ernst is. Er zijn geen geschikte en minder geschikte vrouwen. Ze zijn allen hetzelfde. In het Westen heeft men ze met deugden en gebreken behangen die ze niet uit zichzelf hebben. Wij tooien ze bij de bruiloft allen op dezelfde wijze in kleurige gewaden en met veel sieraden. Na de bruiloft nemen we het ze weer af. Alleen bij feestelijkheden tooien zij zich. Verder zijn ze hun heele leven lang dezelfden. Wij ruilen onze vrouwen niet, maar wij zouden het kunnen doen. Maar waartoe: zij zijn toch dezelfden.’

Daarop antwoordde Cameron, dat hij zijn geslacht niet voort wilde zetten en het met hem wilde laten uitsterven. Ten hoogste verbaasd zag hem de Toe tsjoen aan.

‘Een man die zijn geslacht niet wil voortzetten? Maar

[p. 834]

dan kun je beter in een Lama-klooster gaan dan inwoner van Tschong King te worden.’

‘Ik wil niet met mijzelf alleen zijn.’

‘Neem dan een vrouw en verwek kinderen. En... zie hoe Velho het heeft. Die is werkelijk de laatste van zijn geslacht, die kan het blijkbaar niet meer voortzetten. Zie hoe die het verdraagt.’

Hij greep Cameron bij de schouder.

‘Ik geloof dat je er anders over zult gaan denken. Je bent nu verhongerd en uitgeput. Maar er zit toch zeker nog energie in je, anders had je die lange wandeling niet gedaan.’

Cameron zag hem aan of hij een ontdekking deed. Dat was waar. Was dat geen bewijs? En de vroegere tocht? Maar op het oogenblik kon hij het niet gelooven. Zijn ooren begonnen te suizen, het flikkerde voor zijn oogen en hij viel met zijn hoofd over de tafel. De Toe tsjoen boog zich over hem heen.

‘Wie was de man die in het midden zat?’

Verrast zag de Toe tsjoen op. Die westerling zag meer dan hij, die wist dat hij er was maar hem niet zien kon. Kia So had zich zoo ongerust gevoeld voor de komst van de vreemdelingen, dat hij Wan-Tsjen had weten te bewegen onzichtbaar bij de audiëntie tegenwoordig te zijn. Hij zelf had hem niet gezien, Kia So beweerde dat hij hem zag, maar hij had eraan getwijfeld, denkend weer te doen te hebben met een van zijn oplichtingen, waardoor hij anderen in de waan bracht met hoogere, geheime machten in verbinding te staan. Maar de vreemdeling had hem dus ook gezien, al was hij het zich niet bewust.

Hij raakte Cameron aan de schouder. Hij was volkomen inert, lag als een blok tegen de tafel aan. Hij riep een draagstoel naderbij. De dragers laadden de last, die levenloos scheen, in. Maar toen ze de stokken opnamen ontwaakte deze met een schreeuw en bijna was de stoel gekanteld.

‘Wil je liever loopen? Het is ver, het gaat eerst naar beneden en dan weer een heel eind naar boven.’

[p. 835]

‘Neen, neen! Ik dacht dat ik in een sloep zat en weer naar boord werd geroeid. Gelukkig, het is niet waar. Maar dat is te mooi voor mij. Ik kan wel loopen.’

‘Leer als je in Tschong King wilt blijven de ontberingen zoowel als de weelde even onverschillig te aanvaarden. Ik zal je over eenige dagen bij mij laten komen.’

Hij gaf een teeken, de dragers schouderden de stoel. Het was Cameron te moede of weer een lange periode van lijden, dulden en vertwijfelen voorbij was. Hij zag begeerig uit naar weerskanten om het eerste wat hij van Tschong King te zien kreeg - het eerste wat sinds eeuwen een westerling van Tschong King te zien kreeg - te bemachtigen. Na de wallen de wachttorens, de muren, de daken, eindelijk iets van het binnenste van de stad, de straten. Hoelang zou het duren nog voor hij ook het binnenste van de cellen, de huizen en de kamers te zien kreeg? Het ging snel, de lantaarndrager baande een weg, de dragers draafden voort. Zoo zag hij dan voor 't eerst de bevolking van Tschong King die werkte in de nacht. Overal naakte bovenlijven, zweetend en glimmend, blauwe opgestroopte broeken, gezichten, snel opgeheven, soms grijnzend bij de aanblik van de vreemde, meestal zoo verstard door de kramp van de slovende en slopende arbeid, dat er geen trek was voor verwondering, afkeer. In de open werkplaatsen of achter houten tralies gezeten, onder de gloor van oliepitten in ijzeren bakken, trokken zij voorbij zijn aandacht - als een leger van gelijken, van dwangarbeiders bij nacht. Wel trof hem het onderscheid tusschen de straten door geluid en geur: van het daverend beuken op ijzer opeens in het kreunend en hijgend zagen door hout, het snorren van weverijen, dan opeens als een stilte het schaven van de ivoorbewerkers; na de zwoele, misselijke geur van de slachterijen, de zure van de looierijen, de vunze van de bontbewerking. Soms ging het zoo snel als het geluid omslaat bij het voorbijrijden van een fluitende locomotief. Verbijsterend waren deze snelle overgangen na de maandenlang gelijke geur van ruimte en stilte op de water- en zandvlakten.

Eenmaal maar werd de tocht gestoord. Ineens kwam de

[p. 836]

draagstoel in een straat waar een zoet parfum de lucht vervulde, waar snaargetril en fluitgesnik weerklonken. Toch werd ook hier hard gewerkt, te meer in de nacht.

Maar toch omringden eenige vrouwen die niemand bij zich hadden en buiten stonden onder hun lantarens, het jak strakgetrokken, een bloem in de zwarte, sluike, vettige haren, de draagstoel onder luid gegil en eenige wilden deze vreemde uit de draagstoel tillen. Andere daarentegen liepen ontzet, krijschend terug in de huizen.

Daarna werden de straten al nauwer, lichtloozer en verlatener. Zij kwamen geen voorbijgangers meer tegen. De eenige hinderpalen waren dwars omgevallen balken, hoopen vuil waarin soms een drager bleef steken, metaal- en kolengruis. Schaarsch werden de werkers, hier en daar zaten nog een kleermaker en wever in het halfduister bijna op de tast te werken.

Opeens dacht Cameron eraan, dat hij niet uitgezien had naar materialen, zich geheel aan zijn aandacht had overgegeven. En nu ging de tocht verder tusschen muren als rotsen, hier en daar zag hij nog een huis in de hoogte staan, beneden was het onbewoond. De draagstoel schuurde langs de steenen die uit de muur staken en werd na een beklimming neergezet. De lampenist wrong zich door een opening, de dragers dwongen Cameron hetzelfde te doen. De lantaren belichtte gespleten stammen en oude loofboomen in verwarring, de takken der nog levende door de gaten van de reeds doode.

Hierdoor leidde toch een pad, maar dat scheen het geleide niet erg bekend te zijn. Ze stapten en tastten telkens mis. Als de lantaren werd opgeheven was het of een leger spoken, dat in de schaduw gehuld om hen heen had gestaan, terugdeinsde. Opeens viel het licht tegen een poort aan. Zij waren er.

Hij zag er anders uit dan eenige poort in Tschong King. Geen draken en leeuwen bewaakten de doorgang. Twee zuilen droegen een spitsboog, waren omwonden door in steen gevlochten kabels. Cameron deinsde achteruit, wilde vluchten. De twee dragers vingen hem op, de ander liet

[p. 837]

de klopper vallen, de deur ging open: aan de andere kant stond weer een man met een lantaren - twee dragers - een stoot. Cameron strompelde over de drempel waar de gereedstaanden hem overnamen en de deur viel weer dicht.

Terwijl de mannen die hun gevangene hadden afgeleverd, hun weg door de dichtgegroeide hof terug zochten, hoorden zij een snerpende schreeuw. Zij bleven stilstaan.

‘Dat is vlug. Waarom hebben ze het ons niet laten doen? Men zegt dat het geluk aanbrengt een vreemdeling te dooden.’

‘Ik denk dat het geheim moet blijven. De regeering wil de vreemdelingen niet, maar moet voorloopig toegeven. Ieder onder het volk zegt, dat zij tot het volgend Nieuw-jaarsfeest mogen leven. Maar deze wist zeker te veel.’

Zij spraken niet meer, maar bleven nog een tijdlang staan, half verwachtend dat de deur weer zou opengaan en de vreemdeling, onthoofd of door het hart gestoken, weer naar buiten zou worden geworpen.

Maar er gebeurde niets, de wind bewoog de boomen die achter de muur stonden, heen en weer en toen de maan doorkwam en de schaduwen over het voorplein wierp, liepen ze haastig weg, vreezend dat de geest van de gedoode de takken en schaduwen zou kunnen gebruiken om hen te achtervolgen, hij kende hun gedaante en tred. Na een paar keer in het rond en zigzag te hebben geloopen tusschen de boomen door, waren zij weer gerust en gingen bedaard naast elkaar voort door de sloppen van Tschong King. Ook in de straten van de ambachten waren de lichten nu gedoofd, zelfs in de wijk van de prostitutie. Alleen brandde hier en daar nog een lampje bij rookenden of stervenden.

Tschong King lag onder de nacht als onder een dikke gewatteerde deken op haar oeroude bodem, waaronder het oude aardvuur op veilige diepte gloeide, als op een enorme kang, ruim genoeg en warm genoeg om alle duizenden families en millioenen dooden die binnen zijn muren bestonden, plaats te geven. Toch hurkten ze bij elkaar of lagen in nauwe graven, steeds - in het leven en daarna, 's nachts en overdag, - koesterend hun ruimtevrees, elkaar hatend

[p. 838]

en verslindend en toch steeds elkaar weer zoekend, zooals de atomen elkaar afstooten en aantrekken.

Wat kon Tschong King storen in haar voortbestaan? Wat kon haar ondergang teweeg brengen?

Niets van wat het binnen haar muren liet gebeuren. Alleen de ondergang van de aarde zelf.

 

J. Slauerhoff

(Wordt vervolgd)