[p. 1107]

De Keerzijde

Getuigen

Niets staat potsierlijker dan het immer op den kunstenaar indringen met den eisch dat hij zou getuigen. Alsof hij iets anders kon! Alsof hij ooit iets anders deed! Maar men eischt van hem te getuigen voor de ‘waarheden’ van anderen en verdraagt niet dat hij het doet voor de zijne. Dat laatste heet men dan ‘kunst om de kunst’ en dat is het potsierlijkste van het geval.

 

G.W.

Ieder zijn kunstenaar?

Ik geloof niet in de verdeeling der menschen volgens uniformen, standen, beroepen, programs en wereldbeschouwingen. Er is maar één mensch. Ik geloof niet dat de karabiniers, de meubelmakers, de vereenigde eigenaars en de vegetariërs zich door de kunst misdeeld mogen achten, zoolang zij hun eigen kunstenaar niet hebben. Zoolang zij van den kunstenaar verwachten wat zij met recht eischen van den secretaris hunner vereeniging of van hun volksvertegenwoordiger, verdienen zij niet er een te hebben. Zoolang een kunstenaar zich tot hen richt, met uitsluiting van anderen, verdient hij zijn naam niet. Indien hij zijn naam verdient, kan noch uniform, noch beroep, noch stand, noch iets anders, zijn stem onverstaanbaar maken voor om 't even wie, om 't even waar. Men late zich niet beïnvloeden door de advertenties ‘Ieder zijn eigen huisje’. Ieder zal mettertijd ook zijn eigen filmtoestel en zijn eigen auto krijgen. De kunstenaar blijft van allen en niemand.

 

G.W.

Aan een Freudiaanschen vriend

Ge klaagt als Clytemnestra ‘Ich habe keine guten Nächte. Weiszt du kein Mittel gegen Träume?...’ - en hebt nochtans - voor zoover ik weet - geen van de zonden der Atriden op uw geweten. Ik zou het dan maar probeeren met het nuttigen van matiger avondeten, liever dan met het opsporen van het complex dat uw zinnen- of zielsleven dwars mag zitten. Ge zaagt in droom een groene poedel die naar zijn eigen staart wipt, de Leeuw van Waterloo die den Yzertoren beklimt en een reesem vleermuizen schommelend aan een vermolmde dakgoot?.. Verdwaasd door Freuds pansexualisme wilt ge mordicus al die zoologische verschijningen door een zeer onstichtelijke symboliek verklaren. Maar, m'n beste, zulke nonchalante vleermuizen en speelsche poedel - op de origineele huidkleur na - ziet men ook wel in de werkelijkheid! En het derde

[p. 1108]

geval heeft blijkbaar meer te maken met politiek of heraldiek dan met erotiek.

We gaan akkoord: de menschelijke onderbewustheid is een vat vol onreine driften. Maar wanneer al die geilheid zich in den droom wil uiten, dan windt ze daar waarachtig niet de doekjes om eener zoo preutsche als abracadabrante vermomming. Ze komt vrijpostig genoeg op den man af. Wat mij betreft: ik ‘genoot’ in droom reeds de ondubbelzinnige liefkozingen van ons melkmeisje, de schoonmoeder van den burgemeester, mitsgaders diverse andere vrouwelijke ingezetenen onzer gemeente. Zoo ik daarenboven nog droom van een schip ploegend door deinende golven, verzinnebeeldt dit noodzakelijk een onbehoorlijk verlangen naar ik weet niet welke gade van een kapitein op de lange vaart? Ik geloof veeleer Madame Ariane van de Brugsche Meifoor, welke, bij het diepzinnig beschouwen van mijn naakten handpalm, profeteerde:

‘Menier, ge zult gij nog veul viageeren!...’

 

Raymond Brulez