[p. 1109]

[Derde jaargang, No. 12]

Vlaanderen

[p. 1110]

Niets dan een Droom

I

Na den oorlog lag het Yleveldt vervallen en half verwoest. De woning was na het vertrek van den Ridder, door geen burgers meer bewoond geweest, en de Duitsche soldaten hielden er huis. Het ééne regiment na het andere kwam op rust naar het dorp, en telkens werd een heele kompagnie op het verlaten heeregoed ingekwartierd. Ruiten rinkelden stuk, dakpannen woeien af, hoeken der muren brokkelden uit. Binnen de kamers en zalen, schonden geweren de mooie wandschilderingen, en toen er later geen brandstof meer te krijgen was, werd het ééne meubel na het andere gekloofd en verstookt. Nadien moesten een houten vloer eraan, en de deuren der slaapkamers boven.

De Ridder sneuvelde aan den IJzer, en na de wapenstilstand, toen zijn familie eens naar oompjes erfenis komen kijken was, besloten die mevrouwen en mijnheeren haar vlug te verkoopen. Het zou zooveel gekost hebben om de woning te herstellen, en al kregen zij ook het driedubbele als oorlogsschade terugbetaald, er was toch niemand onder hen, die verlangde zich op het Yleveldt levend te begraven. In een verachterd boeredorp, ver van de wereld, neen, dat nooit. Dat was wel genoeg voor den zot, die in het slijk aan den IJzer begraven ligt. Of ligt hij niet begraven, werd hij door de ratten opgevreten, of spatte hij als een rotte peer uiteen, wat geeft het? Daar bekommert zich niemand meer om.

Zij bekommeren zich om wat hij achtergelaten heeft, en vier weken later hangt het Yleveldt aan de muur. Nog een maand en het is verkocht, zij krijgen de penningen en een ander bezit het eigendom, dat zoolang de trots en de vreugde van zijn oud-bewoner was.

Die het kocht is ook een vreemdeling, God weet van welke kanten hij kwam afgewaaid en waar hij het geld had gehaald om zijn koop te betalen. Hij zag er één van diezulken uit, waar men de ouderdom niet van bepalen kan.

[p. 1111]

Misschien was hij vijf en dertig jaar, misschien was hij er vijf en veertig, in alle geval liep hij recht als een kaars, en dan was het niet uit hoogmoed, maar uit kracht. Hij was een stoer man, die niet veel zei, met een ja en een neen bescheid gaf, en dan even glimlachte. Een glimlach, lijk wij niet lachen in de streek, zoo een trekken van de mond, als van iemand die wil gebaren dat hij deernis met iets heeft, een gapen, een grijnzen, iets dat een mensch maar ontstelt. Hij had daarbij een diep litteeken over zijn linkerwang, een gleuf, die van een sabelhouw of van een bajonetstoot moest overgebleven zijn, en er zijn uitzicht weinig op verbeterde. Had hij zich dan nog wat gezwicht en met zijn rechterzijde naar de menschen gezeten, doch hij scheen er niet om te geven dat men hem zag lijk hij was.

Een stoute wezel van een boerke ging na de verkoop bij hem staan. ‘Zou mijnheer hier zelf komen wonen?’ vroeg hij zoo. ‘En de landouwen beboert hij die zelf?’

‘Ja,’ antwoordde hij en zweeg.

Veertien dagen later woonde hij op het Yleveldt. En drie maanden lang hoorde men er kleunen en kloppen. Smeden, timmerlui, metsers en plakkers liepen er elkander builen. Zwijgzaam, soms met die glimlach op zijn wezen, stond hij hun arbeid na te zien, en als er iets was, dat niet rap genoeg draaide naar zijn zin, sprong hij bij, snapte het alaam uit hun handen en deed het zelf. Dan grijnsde hij eens, vol welwillendheid, hij maakte zich niet kwaad. ‘Dank u!’ zei hij, terwijl hij hun werktuigen teruggaf.

Zij waren bang voor hem, al wisten zij ook niet waarom. Er stak iets in dien vent, er leefde iets in hem, dat beklemde en angstig miek. In het dorp werd van alles over hem gekletst en verteld. Maar niemand wist er het fijne van. Hij zou binst den oorlog ergens in Rusland gezeten hebben, waar hij millioenen verdiend had. Anderen beweerden dat het niet mogelijk was, in Rusland zouden zij hem na de revolutie wel gevonden hebben. En ook, hij is geen uitzuiger, meende een derde. Betaalt hij niet goed? Hij betaalt goed, hij krenkt niemand, noch miszegt één

[p. 1112]

woord, wat hij bezit moet hij eerlijk gewonnen hebben. En ook, die kap in zijn aangezicht, die is er vanzelf niet gekomen. In den oorlog heeft hij meegevochten, kameraad! En dan weet heel het dorp, en nog vijf omliggende dorpen erbij, dat hij groote heldendaden verricht heeft, waarvoor de koning van Engeland hem zooveel geld gegeven heeft, als hij maar aanvaarden wou. Het kan echter ook een andere koning zijn geweest, de welke, doet er nu ook niets toe. Er zijn meer koningen en landen dan men kennen en onthouden kan. Het bijzonderste is, dat hij fabelachtig rijk schijnt, een rijkdom waar heel de streek van genieten zal.

De heerscher van Yleveldt wil zich ten andere voor een doodgewoon mensch uitgeven. Voor niemand acht hij zich te hoog of te wel. Na de hoogmis 's Zondags gaat hij een herberg binnen. Men zou zeggen dat allen blij zijn hem daar te zien. En de gelagzaal is vol volk. Maar na vijf minuten is er niemand meer dan de held, die zijn bier staat te klutsen en de baas, die naar woorden zoekt en vriendelijkheden, die de bezoeker toch niet aanhoort.

Men is bang voor hem. En hij ziet, hij weet het. Het verwondert hem niet meer. Zij zijn allen, zij zijn altijd bang voor hem geweest. En hij heeft nooit iemand kwaad gedaan. Soms blijft hij 's morgens even voor de spiegel dralen, of eer hij gaat slapen werpt hij een blik op de afbeelding van zijn gelaat. Dan kijkt hij naar zijn eigen als naar een vreemde. Waarom zou hij dan ook voor de dorpelingen geen vreemdeling zijn? Onbekend maakt onbemind. En ook, men kan toch niet liefhebben wat men ducht, men kan zich toch niet blootgeven voor zoo iemand, die van veel markten thuis moet zijn, en van een andere stof is, dan de menschen hier.

II

Na drie maanden is de Winter uit, en de ambachtslui hebben het Yleveldt verlaten. De heerewoning is hersteld en herschilderd, helwit tegen de nog bruine en zwarte boomen van het park. Het werk is nu elders begonnen. De

[p. 1113]

eigenaar heeft arbeiders gehuurd voor de boerderij, hij heeft paarden, vee en alaam gekocht en zijn land wordt geploegd en bedricht, lijk al het land in de streek.

Zelf loopt hij over de akkers en beveelt en werkt. Hij zou een mensch lijk alle anderen zijn, als ook zijn volk niet het bijzondere in hem zag. Hij heeft overal verstand van, en er ontgaat niets aan zijn aandacht.

's Avonds sluit hij zich in de eetzaal op. Daar geraakt niemand bij hem, dan de meid, Klara, een oud en half-suffend mensch, die nog bij een pastoor gediend heeft, en iets naar haar gading vond bij den meester van Yleveldt, mijnheer Daniël, fluistert zij.

Mijnheer Daniël wandelt de groote kamer op en neer. Er is iets dat hem kwelt en onrustig maakt. Nu heeft hij een raam geopend en hij staat naar de heesters van het park te kijken. Hij ziet hoe het prille groen morgen of overmorgen uit de botten zal springen. Hij wendt zich af en zucht. Hij staat een oogenblik met de handen op de tafel geleund, dan komt Klara terug binnen voor het vuur. Hij hoort haar bezig achter zijn rug en het werkt op zijn zenuwen. Doch hij overwint de wrevel die in hem rijst.

‘Hoor eens, zegt hij, terwijl hij zich omdraait, morgenavond zullen wij bezoek krijgen.’

‘Ja.’

‘Zorg dat er iets bijzonders is voor de maaltijd, en breng een slaapkamer in orde.’

Bezoek? Zij schudt haar oud hoofd, zij geeft er niet om. Maar als hij het wil, zal zij doen wat hij vraagt. Zij zou zelfs meer doen dan hij vraagt, want onbewust houdt zij van dien somberen, zwijgzamen man; onbewust heeft de moeder in haar, in hem het wezen gevonden, waarvoor zij zorgen, waaraan zij denken kan. Haar leven is in zoover mislukt, dat zij een bloedvreemde de teederheden schenken wil, die zij aan eigen kinderen niet geven kan.

Zij vraagt: ‘Verlangt gij nog iets?’

Ontkennend schudt hij zijn hoofd. Hij verlangt niets. Zij kan hem niets geven van hetgene hij verlangt. Niemand zal het kunnen. Ook zij niet, die morgen komt. En nu spe-

[p. 1114]

len zijn gedachten rond het aanstaande bezoek, het wordt een warreling, een werveling van herinneringen in zijn brein. Wat achter hem ligt, wil hij echter verzonken laten in den afgrond waar het lag. Niet aan denken, Daniël, vergeten, arbeiden, harden. Zoo is het leven. Het overige is ballast. Het overige zal hij verwijzen, van zich afzetten. Beter ware het als hij het zich niet bewust werd, maar nu hij weet hoe het met hem gesteld is en dat hij de minste roerselen van zijn wezen meent te kennen, dient hij alle flauwigheid te overwinnen. Alle weemoed neer te slaan. Een man te zijn. Hij heeft binst zijn leven zooveel doorgemaakt, dat hij onkwetsbaar zou moeten wezen.

Die nacht slaapt hij niet goed. Hij ligt het ruischen van de boomen te beluisteren en hij vecht tegen een zwaarmoedigheid die zijn hart besluipt. Hij is blijde als hij eindelijk bemerkt hoe dat het licht achter de gordijnen helderder wordt. Het begint nu gauw te klaren. Met een wijsje tusschen zijn tanden, wascht en kleedt hij zich. Nu is de narigheid van de voorbije uren weggespoeld, een dag vol arbeid ligt te wachten.

In den namiddag als de knechten gegeten hebben, zegt hij tegen Reynaert, dat hij tijdig inspannen moet om iemand van het station af te halen. ‘Zes uur zeventien. Zorg dat gij er zijt!’

Die iemand die Reynaert naar Yleveldt voert, is een nog jonge vrouw, die misschien vooraan de dertig is, doch wellicht ook maar halftwintig. Zij ziet er ernstig uit, en een beetje moe.

‘Is het ver?’ vraagt zij.

De knecht wijst met de zweep.

‘Een uur? Laten wij er vlug heenrijden! En?...’ Er ligt nog een vraag op haar lippen, doch zij spreekt ze niet uit. Zij schrikt terug voor wat zij te wege was.

's Avonds vragen de mannen aan Reynaert wat voor ééne het was. ‘Maar weet ik het zelf!’ snauwt hij hen af. ‘Het was een vrouwmensch lijk een andere! Waarom bemoeit gij u met uw zaken niet?’

‘Zijt gij reeds verliefd op haar, kerel?’

[p. 1115]

‘Loopt voor den duivel!’ vloekt hij.

Maar als het al laat avond geworden is, staat hij buiten onder de boomen. Hij heeft zijn pijp ontstoken en hij tuurt naar de verlichte vensters van de eetzaal. Hij ziet geen schaduwen. Het is nog koud als hij stilstaat. Hij loopt enkele passen over en weer. Onwillekeurig gaat hij op zijn teenen staan. Dan vindt hij zichzelf belachelijk en draait zich om. Nu ligt de donkere vlakte voor hem, waarboven de klare sterrehemel koepelt. Hij zal gaan slapen. Het is goed, te kunnen gaan slapen.

III

Zij hebben gegeten. Haar slanke witte handen spelen met het tafelgerief, omklemmen de voet van haar roemer. ‘Geen wijn, als 't u belieft, Daniël! heeft zij gesmeekt. Ik weet er gauw van, mijn hoofd verliest er zijn helderheid bij.’

Hij glimlacht. ‘En uw hoofd moet helder zijn?’

‘Ja,’ antwoordt zij.

Hij ziet haar lang en scherp aan, en als hij bemerkt dat zij het gewaar wordt, poogt hij niet het te verduiken. Tegenover haar durft hij zich te toonen lijk hij is. De grijns rond zijn mond is ook zoo welwillend niet meer. Hij ziet er eer stoer en somber uit. Doch hij lijkt rustiger, hij is meer zichzelf.

‘Ik ben echt blij, dat gij gekomen zijt.’

‘Meent gij het?’ vraagt zij met nadruk.

‘Gij weet dat ik zooiets niet zeggen zou om u te vleien. U moet ik toch niet vleien, Hilda! Wij hebben elkander wel beter gekend. Gij weet toch dat ik het niet vergeten heb, en dat ik het nooit vergeten zal. Maar waarschijnlijk doe ik u pijn met daarvan te gewagen en allerminst zou ik u thans pijn willen doen.’

‘Het is mij ook een vreugde van u weer te zien.’ Zij zegt het stil en er volgt een ademloos zwijgen op haar woorden. Over de tafel kijken hun oogen naar elkander. Dan slaat zij haar blikken neer. ‘Gij zult mij nooit kun-

[p. 1116]

nen vernederen, Daniël, anders zou ik me allang moeten doodschamen hebben.’

‘Laat dat, weert hij af, ik hoor u niet graag zoo spreken. Meen niet dat ik fier over mijzelven ben. Mag ik een sigaret rooken? Ja? Morgen zal ik u mijn hoeve toonen. Ik boer hier.’

‘En zijt gij gelukkig, Daniël?’

Daniël, Daniël. Waarom altijd die naam, dat zegt te veel, die naam in uw mond. ‘Gelukkig? O kom, dat is ook maar een inbeelding. Willen wij van tafel opstaan? Daar is een goede zetel voor u. Ik bekommer mij niet veel om geluk.’

‘En denkt gij eraan om hier altijd te blijven?’

‘Misschien, zegt hij aarzelend, en misschien ook niet. Als ik alleen moet blijven, ga ik weer elders. Ik heb hier niets verloren en ik heb hier niets te vinden. Maar het zou goed zijn om er uw leven met iemand anders te deelen, om kinderen te krijgen, om de kinderen te zien opgroeien en ouder worden...’

‘Denkt gij daaraan?’

‘Ja, en ik denk ook aan u.’

Zij buigt zich voorover en mijmert. Zij buigt haar aangezicht naar de vloer, opdat hij haar ontroering niet zou zien. Of beter opdat zij den indruk van haar ontroering niet van zijn aangezicht zou moeten lezen.

Hij gaat voort: ‘Ik heb zes jaar lang elke dag aan u gedacht. Weer het niet af. Ik lieg niet, ik heb nooit gelogen. Doch ik heb nooit verwacht dat ik nog eens bij u aan het vuur zou zitten, met de gevoelens die thans in mij woelen. Gij weet hoe oprecht, hoe brutaal van oprechtheid ik ben geweest. Zoo zal ik blijven.’

‘Laat ons liever over andere dingen spreken. Niet over ons zelf. Wij zullen elk alleen toch tijd genoeg hebben om dat in orde te brengen.’

‘Ik ben moe van mijzelf in stukken te snijden. Ik wil leven voor de jaren die me nog geschonken zijn. Ik wil blijven leven.’

Er is weer een stilte. Het valt hem nu toch pijnlijk om

[p. 1117]

het beslissende woord te uiten. ‘Ik zou nog willen trouwen,’ bekent hij plots. En hij zegt het kalm, met een kalmte die gewild is, en de hevige ontroering verduikt, die naar zijn keel stijgt. Iets is in hem dat gebiedt te zwijgen en niet verder te gaan. Doch hij drukt dat gevoel naar beneden. Hij zal zijn weg volgen tot aan het einde toe.

‘Hilda?’ vraagt hij.

‘Moet ik antwoorden?’

‘Zeg mij ja, of zeg mij neen. Of zeg niets. Luister slechts even. Hebt gij nog medelijden met mij? Het is niet omdat ik deernis verdien, ik ben het niet waard! Toen was ik het nog min. Maar het zou mijn hoogmoed streelen, het zou mij helpen, gewoonweg. Ik ben sedert jaren een afgejakkerd stuk mensch.’

Zij antwoordt niet veel. Hij is aan de andere zijde van het vuur gaan zitten.

‘Misschien kunnen wij probeeren,’ zegt zij stil.

Hij staat weer recht en zij hoort hoe hij achter haar zetel plaats genomen heeft. Zij meent zijn adem te voelen boven haar haar. Hij buigt zich voorover en dan beginnen haar handen te trillen. ‘Hilda, ik mag u niet bedriegen, fluistert hij heesch, ik ben niet anders dan toen...’

IV

De Zomer lang is zij bijna gelukkig geweest. Bijna, alles ligt in dat woord. Het landelijke leven is haar niet tegengevallen. Zij is frisscher, gezonder, krachtiger geworden. En haar gemoed kreeg meer vastheid en evenwicht. Zij zijn op het einde van Mei getrouwd, en sedertdien is nog geen kwaad woord tusschen hen gesproken.

Zij heeft hem lief. Als het mogelijk ware, zou zij hem thans nog meer dan vroeger beminnen, nu zij hem nog beter leeren kennen heeft en hem elke dag ziet lijk hij is; lijk hij altijd was en blijven zal: eerlijk, arbeidzaam en trouw tot ter dood. Zij kan zitten glimlachen als zij aan hem denkt en binnensmonds herhaalt zij zijn naam, honderd, duizendmaal per dag. Daniël. Mijn Daniël, niet-

[p. 1118]

waar? En op het andere wil zij niet langer peinzen, zij heeft de goede moed, dat het tusschen hen lijk tusschen alle gelukkige echtgenooten zal worden.

Zij helpt de keuken verzorgen, zij wascht en verstelt zijn kleeren. Hij wou dat zij er niet aan begon. ‘Daarvoor heb ik u niet gevraagd. Doe hier slechts wat gij graag doet. Laat al die vuile karweitjes liggen. Wandel en maak muziek, of verricht, ik weet niet welke dingen, die gij prettig vindt.’

Maar zij begrijpt dat het op die manier allerminst goed zou komen. En ook hoe zou zij haar tijd verslijten? Zij heeft bezigheid noodig, werk, beslommeringen om zich niet te moeten stilzetten, om niet te moeten mijmeren. Zij ziet hem slechts binnenshuis als hij komt voor de maaltijden. En dan is hij vaak haastig en gejaagd. Hij moet naar hier of ginds op de hoeve waar zijn aanwezigheid noodig is. En overigens schijnt hij tevreden met zijn arbeid en zijn inspanning.

's Avonds zitten zij samen te praten. Gesprekken die zij evenwel konden achterwege laten, want achter elkanders zwijgen zouden zij hetzelfde vernemen als zij nu achter hun woorden raden. De Zondag maken zij een wandeling te zamen, en dan zijn het blijde uren voor haar, zoo nevens hem te loopen in de zon en van terzijde zijn aangezicht te aanschouwen en de weemoed van zijn oogen, en al de lijnen die zijn mond zoo bitter en stroef hebben gemaakt.

Zij reist ook voor een paar dagen naar huis en tegen haar ouders zegt zij gelukkig te zijn. Uiterst gelukkig. Maar zichzelf valt zij met vragen lastig. Ben ik wel gelukkig, lieg ik er niet om? Als zij terugkeert, staat Daniël haar aan het station af te wachten. Zij kust hem en hij kust haar ook. Het begint te donkeren onder de boomen, zij loopen gearmd en zij verhaalt.

‘Ja, antwoordt hij zoo, o ja...’

Zoo graag zou zij hem nu stil zien staan, hier in de beukedreef die naar Yleveldt leidt. En hij moest eens één zijner armen rond haar slaan, wild en onstuimig, hij moest haar één keer, één enkele keer maar liefhebben, en zij zou

[p. 1119]

voor heel haar leven gelukkig zijn. Doch hij doet niets van dat alles. Hij spreekt. Zijn stem is vol welwillendheid, vol teederheid bijna. En plots vindt zij het goed dat hij haar niet omhelst. Hij mag niet oneerlijk zijn met zichzelf. Anders zou zij niets aan hem meer hebben, zou zij naar hem spuwen, zou zij hem haten.

‘Hilda, ik ben blij dat gij hier terug zijt.’

‘Mist gij mij, als ik hier niet ben?’

‘Ik mis u.’

Die nacht ligt zij wakker en haar oogen staren naar de plekken manelicht die over de vloer gestort liggen en dan bemerkt zij hoe zijn aangezicht ook beschenen is. Hij slaapt, rustig gaat zijn ademhaling. Zij zet zich halfrecht en steunt op haar elleboog om hem beter te kunnen aanschouwen. Daniël. Een eindelooze verteedering welt in haar omhoog. Zij zou zijn hoofd willen vastnemen, het leggen in de boog van haar arm en zijn voorhoofd en zijn mond met kussen overdekken. Zij doet het niet, hij zou wakker worden. En moest hij wakker zijn, dan zou zij het zeker toch niet doen. Zij fluistert: Daniël, ik heb u zoo lief. Waarom, Daniël hebt gij mij niet lief lijk ik u?... Wat zou ik dan gelukkig zijn. Niemand, niemand, zou bezitten wat ik heb.

Hij slaapt niet meer, hij hoort wat zij zegt. Maar hij doet alsof hij sliep. Onbewust van het gebeurende is de helderheid in zijn hoofd teruggekeerd. Morgen zal hij haar zeggen dat hij wakker geworden was. Nu moet hij haar sparen. Nu moet hij verdrietig worden om haar kommer en om zichzelf, omdat hij maar is, lijk hij is...

V

Het kind stierf kort na zijn geboorte.

Zij weende toen hij het niet zag, en in zijn bijzijn, kon zij evenmin haar tranen bedwingen. Hij bleef stom, hij trommelde met zijn vingeren op de ruiten. Toen wendde hij zijn aangezicht naar haar en zij zag dat zijn trekken veranderd waren. Hij kwam nevens het bed zitten en speel-

[p. 1120]

de met haar hand. Doch hij zag haar niet eenmaal aan.

‘Ik zou zoo graag een kind hebben gehad...’

‘Daniël...’

‘Ja, een zoon, om na mij te komen. Dan zou ik niet voor niet hebben geleefd, dan zou ik ergens voor geleden en gearbeid hebben.’

Zij meent hem te zeggen dat hij zoo niet spreken mag. Het is niet noodzakelijk dat al hun kinderen zouden sterven. Zij zwijgt er echter over. Zij schuift haar hoofd nader bij hem. Begrijpt hij dan niet hoe verschrikkelijk zij zelf lijdt? Beseft hij dan niet, als er iemand klagen mag, dat zij het is, die evenzeer het kind mist als hij, en meer dan hij. Want zij moest toch de moeder wezen van het kleine wicht, en het kind zou van haar gehouden hebben, van haar, waar niemand van houdt. Ook hij niet, hij nooit. Zij heeft gehoopt dat door hun samenleven hun harten ineen zouden gegroeid zijn en nu weet zij dat het een ijdel verlangen was. Hoe heeft zij niet gespeurd naar de kleinste bewegingen van zijn ziel, hoe hartstochtelijk heeft zij zijn hartstocht niet begeerd.

En nu wordt alles uitgevaagd, weggedreven als een handvol zand in de wind. Voor het eerst denkt zij dat hij toch ikzuchtig moet zijn. Zijn alle mannen geen klein, klein beetje ikzuchtig? En wat is hun liefde, wat is het geluk dat de ééne mensch aan den anderen schenkt? Zie, nu streelt de bleeke winterzon langs de gordijnen van het venster en zij ligt dat aan te kijken, omdat zij haar blikken toch ergens op richten moet. Het gaat niet langer om steeds naar hem te liggen staren. Daniël, is het maar dat? Hoe vreemd stil wordt het gemoed als het eens anders hart gepeild heeft, en zoo veel eer de bodem vond dan het hem vermoedde. Stil, en dan begint het zachte knagen, het is een lichamelijk zeer, alsof een klein dier van hare ingewanden zat te eten. Twee tranen wellen onder haar wimpers naar omhoog. En hij ziet het niet.

Hij vlucht de kamer en het huis uit. Hij zwerft over de velden, 's avonds komt hij nat en koud bij het vuur zitten en hij spreekt geen woord. Zij begrijpt niet meer wat er in

[p. 1121]

hem omgaat, zij kan het niet anders uitleggen dan lijk zij doet. Zij is bleek gebleven en soms voelt zij haar lichaam rillen. Zij is zwak, veel moed heeft zij niet meer. Een klein beetje, een smalle vlam, die zij moet beschutten tegen het wreede noodlot, dat zich aan haar voltrekt.

Maar zij geeft het nog niet op. Met zachte, aanhankelijke woorden praat zij met hem. Het wordt Lente, het wordt Zomer. Hij leeft afgetrokkener, eenzelviger dan ooit. Eens zegt hij haar: ‘Hilda, ik geloof dat gij veranderd zijt.’

Zij buigt zich over haar schoot en antwoordt niet. Kan zij hem iets voorliegen? Zij gevoelt toch immers zelf dat het zoo niet gaat? Dat het zoo niet blijven duren kan...

Halfzomer hoopt zij weer met een wilde, bijna dierlijke hoop. Misschien dat zij terug een kind zal krijgen... Doch als die laatste redding ook bezwijkt, wanneer het blijkt dat zij zich bedrogen heeft, dan vervalt zij in een moedeloosheid waar geen uitkomst meer aan is. Zij zit zielloos in haar zetel en stelt nergens belang meer in. Voor haar is het afgesloten en voorbij.

En dan beproeft hij haar op te wekken, en hij gelukt er niet in. Hij zoekt teedere woorden, en zij klinken valsch in haar ooren. Hij zou haar willen verklaren dat zij hem dierbaar geworden is, maar hij kan de klanken op zijn lippen niet vormen. Hij is nog bang oneerlijk te zijn met zichzelf.

Zoo komt het einde, nog vlugger dan hij het heeft verwacht. Hij stelt haar voor op reis te gaan. Als zij terugkomt, denkt hij, zal ik het haar zeggen. Dan is de narigheid voorbij. Dan kunnen wij altijd gelukkig zijn.

Zij houdt niet van de kust, zij zal naar de Kempen gaan. Zij gaat. De vierde dag houdt hij het niet langer uit, en reist haar achterna. Hij verlangt naar haar, als een vermoeide naar de slaap. En dien avond zitten zij te zamen op het terras van het landelijk hotel. Zij zijn er gansch alleen, de stilte is verschrikkelijk. Boven de dennebosschen, in de verte, tusschen de heuvels, sliert er mist.

Nog voor hij gesproken heeft begint zij: ‘Daniël, laten

[p. 1122]

wij er niet langer om zeuren. Ik zal van hieruit terug naar mijn ouders gaan. Gij kunt mijn koffers achterna zenden.’

Hij zwijgt. Zijn hart draait in hem om. Hij zou moeten spreken, moeten schreien: ‘Hilda, Hilda, maar ik houd van u! Ik... Ik...’ En hij zegt niets. Wat zou het ook baten, nu zij hem toch ontvallen is. Hij was een hond. Hij heeft met haar gespeeld. Dit is zijn straf.

‘Gij zult gelukkiger zijn.’

Hij steunt

‘Wij moeten daarom geen kwade vrienden worden. Maar ik geloof dat het beter zoo is.’

In de wassende duisternis zijn hun aangezichten twee witte vlekken gebleven. Hij zou voor haar op zijn knieën willen zinken, en hij kan het niet. Hij zal het niet doen.

Ergens zit een vogel te schreeuwen. Hij denkt na. In één minuut rolt zijn leven voor hem open. Hij bijt zich op de lippen. Geen deernis hebben met u zelf. Harden. Leven. Het overige is ballast.

VI

Hij heeft haar koffers verzonden. Het huis is koud, het huis is stil. De klei kleeft aan zijn schoenen. Het najaar is nat en triest. De oude meid brengt zijn pantoffels. ‘Klara’ zegt hij. ‘Goeden avond, mijnheer!’

Nu kan hij een kruisje zetten. Het is gedaan. Langer houdt hij het ook op Yleveldt niet uit. Reynaert zal de hoeve besturen totdat zij verkocht wordt. Daniël zal uit de streek verdwijnen lijk hij er gekomen is.

Het is een schoone wintersche morgen wanneer hij vertrekt. Binst de nacht is het begonnen te sneeuwen, nu schijnt de zon over de effene witte vlakte. Een roodborstje zit op een doornstruik en tjilpt. Hij gaat onder de boomen door, hun takken hangen lijk witte trossen naar beneden. Reynaert wilde inspannen om hem naar het station te voeren. Doch hij heeft geweigerd. Hij wil nog éénmaal zijn oogen laten weiden over het zoo bekende land, dat nu voor

[p. 1123]

altijd ergens ver zal liggen. Ginds, waarheen de herinneringen zijn hart zullen trekken. En die wrange nasmaak van het verspeelde geluk in zijn mond. Hij blijft staan en kijkt. Hij wil het beeld voor eeuwig mededragen, het zal een omlijsting blijven en een teedere achtergrond voor de weemoed van haar gelaat.

Haar aangezicht, uw aangezicht. Hij loopt gebogen. De sneeuw plakt niet meer. Hij kraakt slechts lichtjes onder zijn stap. Wie hem na te kijken staan, bemerken hoe moeilijk de meester zich voortbeweegt. Terwijl loopt hij te denken: hoe is het ook weer met die grijns, met die lach? Straks, als zij mij zien...

 

André Demedts