[p. 1133]
De Kinderen
Als regen in de zon, tegen de blauwe lucht,
- de droppels vangen duizendvoud de gouden
vonken,
en melodieën ruischen aan in hun zacht ronken
-
zoo is mijn droefheid reeds een weifelende
vlucht
van hoop, die wantrouwt; van verlangen dat
bedeesd
een glans durft vangen van het openstralend
leven,
en even neurt, en aarzelt, en niet wil
begeven,
en glimlacht om den weemoed, maar de vreugd nog
vreest.
Want geen sprong die mij weer naar de oude hoogten
voert,
waar ik, het duizlend vallen onbewust, eens
wijlde;
geen kommerloos geluk meer, nu 'k mijn armoe
peilde,
en zou ik 't leven zoeken waar de dood in
loert?
Totdat een kind, luid schaatrend door de straten
rent:
dit is de huppelende vaart van mijn
bevrijding,
dit is, van alle vragen los, de blijde
tijding,
dit is het leven dat het leven nog niet
schendt.
Herreman