[p. 1134]

Kraaien hebben gekrast

I

Als het leven dan toch waarlijk geen klucht is. Welke deus, welke deus ex machina zorgt voor de koddigste verrassingen? Een mensch kan gelukkig niet lang en halsstarrig in één richting doordenken. Kinderen zijn wij. Hebben we zorg en verdriet? In een holte van een ijzeren paal naast den boomgaard heeft het oog vijf bijeengekropen Onze-Lieve-Vrouwbeestjes bespeurd. Een schuine zonnestraal blinkt op hun bruin schild. Ik herinner mij op een Zomersch strand eens een schelp te hebben gevonden, die vijf zulke glanzende vlekken vertoonde. Deze schelp was plotseling mooier dan al de wonderen van lucht en zee. Deus, en gij, deus ex machina, nietwaar, ik moet mij gelukkig prijzen een knaap te zijn met een schelpje in de handpalm? Wat zou het zijn als ik doordacht? Als ik zocht naar den zin van uw voorzienigheid, die mij opnieuw in betrekking stelt met het paar menschen, waarmee ik meende definitief niets meer te maken te zullen hebben: ik laat terzijde den man, die mij bijna ruïneerde, wel te verstaan meer moreel, dan materieel, - maar dat ik weer met zijn bondgenoot te doen moet krijgen, een bondgenoot die eens mijn vriend was, dat ondermijnt mijn moeizaam opgebouwden vrede. Ik heb als Christen toch veel weg van de oude Grieken. Er zijn momenten, dat ik in angst leef, overtuigd dat mijn dagen op een catastrophe zullen eindigen en dat het fatum mij leidt.

Bij nabespiegeling kan ik thans gekscheren en glimlachen. En nochtans, wanneer ik dezen Zondag overzie, met de nieuwe grap van den deus ex machina, kan ik nog de rilling navoelen, die in den valavond, nabij het bosch, te ijzig over mijn rug heeft geloopen. Ik ben geen geboren jager. Maar als September de graanoogst in oppers heeft gesteld, als een versche snede klaver ligt te geuren, als de hemel blauwer en grijzer wordt tegen het bleek groen der raapvelden en de roestig rottende beetwortelblaren, dan

[p. 1135]

verlokt mij steeds een vreemde lust om over de akkers te dwalen.

Ik houd ervan de kluiten grond onder mijn voet vermorzeld te voelen, al besmeurt mij ook de eerste Herfstvochtigheid van de grassen en umbellifeeren tot aan de knieën. Ik weet niet wat het is, maar een geweerknal op de lucht geeft mij een wellust, waarvoor ik geen verklaring weet. Er moet een geslacht van stroopers of van jagers in mij nawerken. Ik voel mij één worden met de velden en het weer. Een vrucht staat op het punt verplet te worden, een vogel of een haas zal sterven. Het is Zondag, tegen den middag. Het luiden voor de missen is vergeten en de stilte van den nazomer hangt over de landen. Er is in de lucht een zware geur van rijpe vruchten, waar het sap uit leekt, en van verschroeid hout. Wat doet men, in dat soort van overrijpe vermurwing? Na een periode van zwaren strijd, zooals ik die gekend heb, is men een ander mensch. Men vindt het leven traag. Men heeft het beste deel gekozen, maar veel moeten prijsgeven. Wie is sterk genoeg, om niet juist wat prijsgegeven is soms als een gemis te voelen? Er zijn van die dwaze oogenblikken: er werkt zich een hopelooze onvoldaanheid door uw vrede. Dien voormiddag tenminste had ik een bosje klare asters en eenige karmijnroode dahlia's door elkaar over mijn handen stuk gewreven. Ik rook bitter naar wilde plantenstengels en mijn vingers zagen er uit als had ik ze in een kuip wijnmost gedoopt, toen mijn buurman, de kasteelheer, met zijn gasten, zijn jachtwaker en zijn honden, mijn tuinhaag voorbijkwam.

De jager in mij ontwaakte. Ze benijdend, zag ik de jagers verdwijnen in het dal. Soms hoorde ik het knallen van hun roer van achter de kleine bosschen in de vallei en dan galmde het dof als door pakken lisch. Ofwel sloeg het schot op het roerloos water van een vijver en dan klonk het als het helder klappen van een zweep. Wie nooit een karabijn heeft gehanteerd, weet niet hoe zoo'n losbranding opzweepen kan. Af en toe zag ik wat rook van een afgevuurde patroon drijven en ik had het gevoel of de reuk

[p. 1136]

van kruit mij werkelijk in den neus schoot. Met de vurige belangstelling, die wellicht maar alleen de dilettant jager in zich voelt branden, volgde ik gedurende de middaguren het bedrijf in de uitgestrekte vallei: als het gezelschap even achter een berm verdween zat ik opmerkzaam te wachten, tot het weer te voorschijn zou komen en ik de honden weer zou zien jachten en draven. Even na het middageten trok de gansche bende over de heuvelkam. En alle schoten verstomden, opgeslorpt door de vallei van het naburig dorp.

Mijn vrouw weet gelukkig niets af van het gansche jagersbedrijf en het is voldoende, dat ik met mijn geweer den tuin instap, opdat zij zich terstond als een klokhen, die zich te weer stelt, met onze drie kinderen omringt. Zij heeft er geen flauw vermoeden van, dat ik niet minder dan een strooper ben, wanneer ik door het gat van de haag kruip, achteraan in den tuin, en mij zonder jachtlicencie op de landerijen van den kasteelheer begeef. Maar voor één keer is de verzoeking mij te machtig. Wat zal ik mij voor deze enkele maal gelegen laten liggen aan wetten op eigendom en jacht. Iedereen in de buurt weet wel, dat het er mij niet om te doen is wat jachtgeld te ontduiken of wat wild te rooven. Ondanks alle financieele tegenslagen, ben ik in de oogen van de boeren de welgestelde rentenier van het Landhuis - en dan, heeft men ooit een heer zien stroopen, in vollen Zondagmiddag, terwijl de eigenaar, de kasteelheer, daar met zijn gasten de andere zijde is uitgegaan?

Het is onmiddellijk een diep genot, zoo over de velden te stappen, zwaar en verzinkend. Mijn geweer is mij lief als een levend wezen: ik draag den loop naar den grond gericht en onder mijn oksel voel ik hoe hard en glad de kolf is. Ik moet enkele druivenkweekers en hun serres voorbij en verder een paar kleine koeboertjes. Er zijn eenige kinders, die op hun Zondagsch, in stijf blauw goed, mij van achter een schuur achternastaren. Als ik omzie trekken zij zich bloo terug en in hun plaats, van achter den hoek, komen dan hun volwassen broers, die mij met hun pet

[p. 1137]

groeten. Het geeft een grappig welbehagen, dat geen sterveling eenig kwaad vermoedt. Ik daal nochtans als een strooper langs het heuvelpad, tusschen de verdroogde weide en het oude bosch, dat reeds zoo olijfzwart wordt en zoo koel in het dal. Een drietal schapen naast de beek zijn de laatste levende wezens uit het dorp. Dan strekt zich voor mij de verlaten en natte heuvelflank achter het kasteelbosch uit.

Het is een kalmeerende vreugde, hoe zeer ook schichtig aangescherpt doordat zij verboden is, hier zoo met rustige stappen door de pluimgewassen en de schermbloemigen van de dalwei te trekken. Ik draag thans mijn roer met den loop op den linker onderarm, de rechterhand bij den haan. Ik heb maar te schouderen en over te halen. Mijn tegenslagen hebben mij dan toch, sinds ik buiten teruggetrokken leef, de vreugden van den jager onthuld: ik voel mij reeds gansch warm van de deugd hier zoo te loopen met den gerhytmeerden stap van een zaaier, gloeiend warm zelfs van den hartklop, dat ik hier weldra een stuk wild zal neerleggen, terwijl ik mij toch altijd inspannen moet om daarna een stervend of dood dier aan te raken, als het nog warm is. Ik klim over den zandweg. Het stof kleeft koekerig aan mijn broekspijpen en mijn gewone tuinschoenen: ik moet er fraai uitzien, als geïmproviseerde jager!

Terwijl ik mij tegen een elzenkant opwerk, klappert plotseling boven mijn hoofd een vlucht van drie patrijzen. Er slaat een schaduw in mijn oogen, - ik weet niet welke ontreddering het grootst is, die van de onrustig klapperende vogels, of de mijne, nu ik mij weer van de kleine berm laat glijden en nog inderhaast en zoo goed als in 't wilde mijn geweer afvuur. Er weerklinkt een schril gesjirp. In de buurt ritselen de beetenblaren onder de dolle vlucht van een haas. Ik schiet een tweede maal in het wilde. De haas buitelt van den schrik, slaat op een dolle vlucht. En dan golft over de vallei een dubbele echo. Hij snelt uit de verte op mij toe, alsof ik zelf het mikpunt van twee jagers geworden was. Ik druk mij tegen de aarde

[p. 1138]

van den elzenkant aan en wacht in spanning of er niemand boven de heuvelkam komt of van achter de hier en daar liggende kleine bosschen.

Weldra kan ik verademen. De Herfst en een zon van koper staan roerloos boven de landerijen. Het is onzin, dat ik voor een onverklaarbaren roes mij hier in ik weet niet welke moeilijkheden kan verwikkelen. Maar is het de geur der natte en warme aarde, van rottend beetenloover, die mij met dronkenschap vervult? Mijn bloed stroomt warm en overvloedig. Ik voel er mij van binnen weldadig door besproeid. Mijn hart, veelvuldig, slaat overal. En ik vervolg mijn onbeholpen en ten deele ook angstigen strooptocht, die tot nogtoe allesbehalve fortuinlijk is. Wat doet het er toe? Het direct resultaat interesseert mij maar matig: jaag ik wel op wild? Het ziet er gek uit, maar ik jaag op den Zondagmiddag, die anders zoo vereenzaamd aanslepen kan, dat ik te midden van mijn halve armoe en mijn halven welstand, een vreemd gevoel van ellende niet onderdrukken kan: de melancholie van de verzadiging wellicht, of het al te duidelijk bewustzijn, dat het rustig genieten van rijkdom het geluk niet is. Ik jaag op een seizoen, - het is tijd om aan al die Zomersche vruchtbaarheid van aarde en dier een eind te maken. De oogst is geborgen. Nu van het land nog zijn veelvraten weggewischt, de lucht van het vogelrumoer gezuiverd. De aarde riekt naar oogst en overvloed, die de ontbinding voorafgaat. De wereld heeft weer recht op den slaap van den chaos, op een Wintersch toeliggen in donkere dagen en ijs. Ik jaag op iets dat ik niet weet. Ik loop de gevaren, waaraan de strooper zich blootstelt, maar om iets onbestemds en onproductiefs. Des te beter. Ik heb te veel van mijn leven besteed aan het opbouwen van een fortuin. Er schuilt tenminste iets als een bitter geluk in het risico.

In een groote bocht van wel een uur lang ben ik rondom het bosch van het kasteel gedraaid: over stoppelvelden, klaverstukken, raap- en beetwortelpartijen en de akkers met het klein vast loof van de cichorei. Slecht schutter

[p. 1139]

heb ik reeds een half dozijn patronen noodeloos verschoten. Het wordt tenslotte opwindend in die spanning te verkeeren, die over veelvuldig uiteenloopende zorgen is verdeeld. Ik zou immers willen, dat ik niet gezien werd en dat mijn geweerschoten niet werden gehoord. Het is onzin, maar telkens spits ik het oor: om in gedachte te meten tot waar de klank wel golven kan. Telkens komt het mij voor dat de schoten knallen als een reusachtige ontploffing, die mij uren in het ronde kan verraden. Ik heb er waarachtig over gedacht om mijn vest rond mijn geweer te binden, maar ik heb dat gek idee moeten laten varen, toen mij duidelijk bleek, dat zoo'n omwikkeld ding niet meer als roer te gebruiken was. Ik blijf er dan maar opmerkzaam op om met één levendigen blik na elk schot, gansch het landschap af te spieden. Als de buit mij reeds zoo dikwijls is ontsnapt, heb ik tenminste den troost dat ik zelf nog geen prooi ben geworden. Van den vijver, terzijde van het bosch, ben ik veilig op afstand gebleven. Den Zondagnamiddag zitten er dikwijls visschers tusschen het riet te hengelen, - vischvangst en jacht, zooals ik die bedrijf, liggen immers met elkaar te zeer overhoop. Ook een paar wandelaars op de veldwegen ben ik met gehuichelde achteloosheid uit den weg gegaan. Jager ben ik, maar ook zelf een stuk wild. Soms los ik een schot, sla snel met mijn kolf het wolkje kruitrook uiteen en ga dan liggen in het gras bij wat struiken of een groepje boomen, tot de namiddag zich in al zijn natuurlijkheid over het land herstelt.

Mijn eerste wild heb ik geraakt, terwijl ik zoo weggedoken lag, naast drie wilde kastanjelaren langs een zandweg. Vleugelslagen rumoerden in de kruin boven mij. Er vielen op een grasstrook wat kastanjes, die blinkend uit den witten bolster braken. Ik had juist mijn tweeloop geladen, toen een dikke boschduif de ineengestrengelde kruinen met luien vleugelslag verliet. Ik kan niet zeggen dat ik precies mikte. Alleen stortte ze neer, als plotseling lam en flodderig geslagen. Haar val was dof. Mijn hart jubelde.

Ik sprong op, zonder mijn geweer, liep snel naar de

[p. 1140]

plaats waar de boschduif was gevallen. Ik zag nog op een wegdraaiend oog als een blauwe parel een schelpig ooglid trillen. Ik zag nog een poot tot een klauw verkrampen. Jager zonder weitasch beefde ik toen ik den vogel met den slappen kop naar beneden, aan mijn broekband bond en er mijn vest over toeknoopte. Ik voelde weldra een lauwe, donzen warmte door mijn kleeren, ter hoogte van de heup. Ik ging mijn geweer halen, stijf en onhandig alsof ik zelf een groote wonde droeg aan den flank. Terzelfder tijd werd de vreugde, die mij met warme slagen van mijn bloed doorstroomde - is dat misschien het geluk, het bloed dat eenige oogenblikken sneller jaagt? - terzelfdertijd, zeg ik, werd mijn vreugde door een scherpere onrust doorschoten. Ik liep thans met het bewijs van mijn strooptocht onder mijn vest. En als die gedachte mij onder mijn moeizamer wordende gang over de aardkluiten verliet werd ik er steeds aan herinnerd: de bek sloeg mij met een rhytmischen prik tegen de dij. Een bloeddrop klonterde met aarde op een van mijn schoenen.

Van dat oogenblik af werd ik door het geluk gediend, meer dan ik het tot dan toe was geweest. In minder dan een half uur schoot ik nog twee patrijzen, een fazant en een haas. Wel voelde ik mij veiliger, nu gansch het bosch tusschen mij en het jagend gezelschap van den kasteelheer lag en mijn schoten verdoofde. Had ik te voren soms scherp toegeluisterd om te onderscheiden of ik uit de verte, van over den heuvelkam, hun geweerknallen hoorde dan wel de weergalm van mijn eigen roer, thans vuurde ik stoutmoediger. Maar vooral mijn jacht op een haas had mij roekeloos gemaakt, roekeloos en hardnekkig in een scherpe opwinding.

Ik stapte tusschen het beetenloof, toen hij plotseling, bruin en wit en angstig, opwipte. Ik lei aan. Hij buitelde een paar malen, hinkte, sloeg dan weer op een loopen, tot midden in een stoppelveld, en stopte zijn vaart. Ik naderde, mikte opnieuw, vuurde. Hij was een drietal meter verder gesprongen en viel toen op de zijde, - blijkbaar gewond. En daar hebt gij nu het jagen zonder hond... Telkens als

[p. 1141]

ik naderde en op het punt stond hem te grijpen sprong hij nog hinkend, met de inspanning van zijn laatste kracht, eenige passen verder. Ik wilde hem van zoo dichtbij geen lading schroot door de lendenen jagen. Ik weet niet hoe ik mij zelf zoo heb kunnen overwinnen of opzweepen, - maar ik, die het aanraken van het wild de ongezellige zijde van het jagen vind, ik heb mij, den gordel vol geschoten gevogelte, op het dier geworpen. Met een nekslag over den loop van mijn geweer heb ik het dan maar kort afgemaakt.

Het gras bij de beek, de weiden in het dal verdonkerden, de omgeploegde akkers op de heuvelkam begonnen ros te liggen onder de lage zon, toen ik besloot deze eenzame jachtpartij, neen dezen strooptocht, te beëindigen. Het was minder voorzichtigheid, die mij leidde dan een zalige vermoeienis en een onzeggelijke voldoening, - een tevredenheid alsof ik deelgenomen had aan de actie der seizoenen en de groote opruiming van den Herfst over de aarde. Het graan is binnen, de zwarte bezie bloedt en dort aan de bramen, het wild loopt verloren over een wereld, die het weldra niet meer voldoende voeden zal.

Dik en zwaar van het wild, Falstaff tegen den zwarten boschkant, werd ik ternauwernood nog wat vrees gewaar. Ik zou tenminste niet meer op heeterdaad worden betrapt. Toch vond ik het veiliger een achtelooze allure aan te nemen. Ik maakte daarom het wild los van mijn broekband en nam het allemaal bij de pooten in één greep bijeen. Zoo kon ik wel van om het even welke jachtpartij terugkeeren. Toen ik mij bukte om mijn geweer op te rapen zag ik tusschen de struiken van het bosch twee oogen op mij gericht. Sindsdien ken ik de onwillekeurige reactie van den strooper. Het wild is als een flets pak over uw schoen gezakt en zonder dat overleg noodig is glijdt de riem van het geweer van uw schouder en ligt uw ééne gloeiende hand reeds om een ijskouden loop, terwijl uw rechterhand naar de kolf tast. Ik zag de twee oogen naderen, en dan een glimlach, en dan gansch een bleek gezicht. Achteraf ben ik tegen mezelf uitgevaren: - ‘Stommeling, stommeling,

[p. 1142]

het zou al te absurd zijn geweest, om als in een volksroman door een gendarm of een jachtopziener verrast te worden’, - op dat eerste oogenblik had ik alle zelfbeheersching verloren. Gansch de natte koude van het bosch was op mij gevallen en onmiddellijk daarop gloeide ik als in een heet bad. Vóór mij stond mijn vroegere vriend, Willem van der Veen.

- ‘Wat een schrik,’ zei hij eenvoudig. Maar ik hoorde in zijn opmerking zooveel koelbloedige ironie, dat het mij scheen of mijn hart plotseling een heelen tijd stilstond.

- ‘Voor wie zou ik schrik moeten hebben?’ stamelde ik en poogde tevergeefs luchtigen spot te huichelen. Maar geen mensch kan beseffen hoeveel schrik op dat oogenblik door mijn geest bliksemde. Niet de schrik voor den gendarm of den jachtopziener. Ik heb voor heetere vuren gestaan: ik heb de kans geloopen om door ergere feiten gecompromitteerd te zijn, dan door het verboden schieten van wat wild. Ik herinner mij scherp, dat ik mij eerst wijsmaakte lijfelijk bang te zijn voor het pak wild aan mijn voeten, als voor den in vachten en pluimen verscholen dood. Terstond daarop gaapte tusschen de stammen een zoo zwarte holte als van een onderaardsche grot, waarin het mij weldra aan lucht zou ontbreken. Maar wat afleidingen ik ook zocht om mijn schrik in de tastbare wereld rond mij te localiseeren, ik moest wel zijn waren aard erkennen. Ik rilde van schrik als voor het fatum. Willem van der Veen. Alleen zijn naam, Willem, opent in mijn herinnering dien kuil van ontgoochelingen over een onveilige vriendschap. En zijn naam is gekoppeld aan dien van mijn aartsvijand, Judko Rapallo. Willem van der Veen ging, ondanks mijn waarschuwingen, in zijn dienst op het moment, dat ik hem het bestaan van mijn vrouw en kinderen, mijn eigen bestaan, had betwist. Welke deus ex machina plaatst hem nu weer op mijn weg? Wie zorgt voor deze potsierlijke verrassing? Al de spanning van dezen namiddag, en nu die onbehaaglijke ontmoeting met iemand die van mij is vervreemd en van wie ik mij met teleurstelling had afgekeerd. Ik was wellicht te moe

[p. 1143]

om dat eerste moment niet overdreven schichtig te zijn. Ik stond op het punt hulpeloos te vragen - ‘Wat wil Judko nu nog meer van mij, Willem?’ Maar hij voorkwam die zelfvernedering, door het pak wild van mijn voet weg te nemen, - ik was er hem bijna dankbaar voor als voor een bevrijding. En hij zei rustig:

- ‘Ik mag dat zeker wel dragen.’

Doch hij bedierf alles opnieuw door er, - superieur leedvermaak of superieure persiflage, - met effen stem aan toe te voegen:

- ‘Het stroopen gaat u nog altijd niet af. Enfin, ik bedoel het jagen...’

Als een streng eerlijk man, als een al te vertrouwvol vriend heb ik destijds met Willem gebroken, omdat hij niet radicaal allen omgang met een oplichter als Rapallo afbrak. Het maakte mij beschaamd en geprikkeld, met zooveel prompt doorzicht, uit zijn mond de vraag te hooren of het ‘stroopen’ mij nog altijd niet afging. Tevergeefs streefde ik naar evenveel effen zelfbeheersching, toen ik hem wrokkig vroeg:

- ‘En aan u nog altijd?’

Hij antwoordde niet. Hij met het wild, ik met het geweer, liepen een eind sprakeloos langs den boschweg. Hij zag er moe uit, ofschoon hij steeds bleef glimlachen. Maar hij kon niet zoo moe zijn als ik. Ik was letterlijk afgemat, alsof ik geranseld was geweest en murw door het bitter gevoel, dat achter Willem het gezicht van Judko grinnikte en dat deze ontmoeting een duivelsche spotternij was van het lot, met onheilspellende beteekenis. Wat deed hij hier aan dezen boschkant? Hij die geen goede broeder is geweest, zooals in mijn oogen een waarachtig vriend zonder eenige beperking dient te zijn? Hij die aan het spel van mijn valschen tegenstander is gaan meespelen? De satanische sluwheid van Judko ken ik te goed om niet te wantrouwen wie vrijwillig zijn werktuig is geworden.

Mijn argwaan en mijn uitputting wogen samen zwaar in mij. Ik stapte moeilijk langs een wereld, die gansch van gestalte en uitzicht veranderd was: die herfstlucht, die

[p. 1144]

wollig van donkerte werd, dat land, waarboven de rook der hoeven niet meer opsteeg, dat oude bosch dat in een zompige diepte stond, dat dood wild, dat Willem tusschen ons beiden droeg. Doorzag hij mijn zware matheid en hoe ze uit een vertwijfelde vrees bestond, die veel verder reikte dan zijn persoon, - tot die machten, die ons weigeren te onthullen of ze het noodlot of een grap, ofwel beide, achter hun verschijning verbergen? Hij nam het wild in zijn andere hand en de vrijgekomen hand lei hij op mijn arm. Instinctief weerde ik ze veel te ruw af. Ik was zoo zeer geschrokken dat ik evengoed naar mijn geweer had kunnen grijpen om mij met kolfslagen te verdedigen.

‘Het is een heelen tijd geleden sinds wij nog intiem met elkaar omgingen. De vrienden van onze vijanden...’ bracht ik er met moeite uit. Wij waren blijven staan. Ik op mijn hoede. Maar hij haalde kort de schouders op en er tintelde iets monkelends in zijn oogen, die zoo puur van water en glans kunnen aandoen.

- ‘Gij zijt ondanks alle pekelzonden nog altijd dezelfde onkreukbare natuur gebleven zonder vrees of blaam,’ zei hij rustig. En hij herhaalde in het Fransch: ‘Sans peur et sans reproche. Of liever: Plein de peur et de reproche. Maar voor alles wat buiten eer en deugd valt, - in den goeden zin van het woord. Gij hebt afschuw voor Judko als voor de pest. Noteer dat ik met uw vijand gebrouilleerd ben. Maar ik sta natuurlijk nog op uw zwart boekje, onder de gepestifereerden.’

Er was in zijn stem een stille zoetheid, hoe zal ik het zeggen, iets hartelijks, vol vriendschappelijke philosophie. Als hij ‘zonder vrees of blaam’ zei, bloedde ik van den spot, die door de feiten zelf puntig was. Hij gleed heen over dien spot. Hij nam er de puntigheid van weg door nader te verklaren: Plein de peur et de reproche, voor al wat buiten eer en deugd valt. Hij heeft altijd de kunst verstaan om mij aan mijzelf te onthullen, zoowel in het betere als in de flauwiteiten. Eenige malen in mijn leven heeft hij mij daarmee uitstekende diensten bewezen. Toen ik op het punt stond mij te verloven heeft hij mij voor een

[p. 1145]

vergissing behoed. Ik ging een meisje vragen, Yvonne Gijsen, waarvan ik matig hield, omdat haar vriendin Hélène en hij zoo goed met elkaar over de baan konden. Onzin, zei hij, gij houdt van Hélène. Het was waar. Hij trok zich terug en ik heb mijn vrouw getrouwd. Maar waarom in 's Hemelsnaam, heb ik hem later ondanks het feit dat ik in het huwelijk gelukkig ben, zoo vaak verdacht van een boosaardige intentie, waarvan de subtiele zin mij ontsnapte? Zonder overgang zei hij nu, als 't ware achteloos, maar scherp doordringend, terwijl hij mij vóorging.

- ‘Is het de eerste maal, dat ge op strooptocht zijt geweest? Dan zal 't ook wel de laatste maal zijn. Sans peur et sans reproche. Geen vrees voor de gevolgen, waar 't uw persoon betreft. Maar het spontaan gevoel van wat niet mag. Het spontaan zondaarsgevoel, met den inkeer. Ach kom, wat is dat nu met die intimiteit? Ik heb u noodig. Ik heb u dringend noodig. Ik stel van harte al mijn vertrouwen op u. Ik bezit niets meer op dit oogenblik. Als ik tenminste van de schulden zwijg. En dan...’

Hij keek om en aarzelde even in een glimlach, maar zonder moeite of schaamte, en zijn oogen blonken zoo zuiver als onbewogen water met een vlek groen van jong gras in de donkere schaduw van olmen. Hij ook was dezelfde als vroeger gebleven, met die bekoring van iemand, die het hart op de hand draagt, jongensachtig streelend en aandringend en vertrouwvol, met die oprechtheid, waaraan op het oogenblik zelf geen sterveling ooit zou twijfelen, en die innemende scherpzinnigheid. Indien ik niet beter wist, van dat heulen met Judko Rapallo, zou ik mijn argwaan afleggen:

- ‘Ach kerel, zien wij elkaar weer als vrienden terug?’ Maar ik voelde mij reeds te veel verademen, om mij niet tegen een al te milde verteedering te weer te stellen.

- ‘En dan, vervolgde hij bijna stralend, ik ben Rapallo's gekonkel een beetje beu. Het neemt een te groote plaats in zijn leven in: hij stelt het boven alles. Ik ben als gij: ik kom op mijn fouten terug, al wegen ze voor mijn

[p. 1146]

gevoel niet zoo zwaar.’ Wij waren aan den molen gekomen. Willem bleef er geïnteresseerd naar kijken en zei luchtig, alsof er nooit tusschen ons een breuk was geweest:

- ‘Gods molens malen langzaam. De uwe zwaar en zuiver. En de mijne? Nu eens niet, dan weer wel, als de beken vol zijn, maar altijd als een spel. Ach kerel, ik ben blij u weer te zien, al is het ook in een landelijke eenzaamheid. Ik kom ook om een natuurbad, bij menschen waarvan ik hou. Ik doe beroep op mijn oude vrienden.’

Toen hij voortstapte volgde ik, moe en zwak, in mijn hart en geest verdeeld. Ik zag dat zijn broek onderaan vol water en zandvlekken was als de mijne. Ik wenschte, dat ik nooit van mijn leven een jachtgeweer had in handen genomen, dat ik nooit een stroopersroes als dezen namiddag had gekend, want ik zag trots Willems luchthartigheid in zijn komst een bestraffing, die thans niet meer kon worden afgewend. Hoe had het lot hem op die gekke plek op mijn weg geplaatst?

- ‘Willem, hoe zijt gij er toe gekomen mij hier op te zoeken?’

- ‘Ik heb reeds met uw vrouw gesproken. Als ik het bosch doorging had ik kans u te ontmoeten, zei ze. Ik heb haar met ontroering terug gezien. Zij is nog altijd even lief en gevoelig. Zij vond het zalig dat ik met “dien schurk van een Rapallo” gebroken heb. Zij heeft mij ontvangen als den verloren zoon.’

Als ik dus alles goed overzie, heeft de deus ex machina een banalen huiselijken weg uitgekozen. Dat mankeerde er nog aan: dat Willem, sterk door zijn oude vriendschap, mijn vrouw reeds had bepraat en zich had laten inviteeren om niet te zeggen, zich had opgedrongen. Welk terugkrabbelen zou nog baten? Ik zit met Willem op mijn dak. Wantrouwen, sta mij bij.

 

M. Roelants

(Wordt vervolgd)