[p. 1147]

De Keerzijde

Vlaanderen en de Europeesche kultuur

Em Janssen S.J. schrijft in Streven dat de boekengilden Die Poorte, De Fenix, De Pelikaan en De wetenschappelijke bibliotheek volgens hem teekenen van kultuur zijn. Na die schrandere opmerking wordt hij oprecht en verklaart dat die teekenen hem slechts zeer voorwaardelijk verheugen: Cui bono? wil ons van de lippen, schrijft hij. Maar ondanks zijn scepticisme wil hij de teekenen onderzoeken: niet sceptisch, niet critisch, eerder welwillend. Nobele gevoelens inderdaad, den opbloei der vlaamsche cultuur ‘eerder welwillend’ te willen onderzoeken.

Hij stelt vast dat veel vertaalwerk en veel romans uitgegeven worden en houdt dan een beschouwing die alle aandacht verdient. Cultuur, betoogt hij daarin, bestaat ook in zelfbeperking. De goede verstaander, die hem nog niet begrepen zou hebben, wordt tot zulke zelfbeperking opgewekt met een vraag. Of nl. al dat uitgeven van buitenlandsch werk, dat zeker een ontplooiing van een tot wasdom gekomen kultuurleven is, echter niet reeds kiemen van decadentie bevat? Het mag ons volk niet veranderen, zegt hij, doch slechts meer maken wat het is. Goed begrepen?

Maar om zijne waarschuwing tegen import van Europeesche kultuur in Vlaanderen, een reden te geven, wijst hij er op dat ook de Europeesche kultuur hare tekorten heeft. Men zou daaruit afleiden dat dus a fortiori de vlaamsche kultuur ook de hare moet hebben, en lichtelijk grooter, maar neen, Vlaanderen met zijne tekorten moet blijven wat het is en dit nog meer worden, en Europa moet om zijne tekorten geweerd worden.

De daarop volgende beschouwingen over den roman zijn meer dan infantiel.

O.a. beweert hij dat na den oorlog veel meer romans en minder gedichten geschreven werden en dat dit toe te schrijven is aan den naoorlogschen geest. Waar haalt hij dat? Spreekt hij over Vlaanderen of over Europa? In geen van beide gevallen kan hij dat bewijzen. Sedert meer dan honderd jaar neemt de roman geleidelijk de overhand in de literaire wereldproductie - maar de oorlog heeft die evolutie ongemoeid gelaten.

Voor den oorlog, beweert hij, scheen in Vlaanderen een hoogtepunt van lyrische poëzie bereikbaar, na den oorlog keerde de ontnuchterde kunstenaar zich naar de epiek.

Vóór den oorlog wás een hoogtepunt van lyrische poëzie bereikt door Karel van de Woestijne, maar schr. weigerde het te erkennen. Streuvels had een ander hoogtepunt bereikt en schr's vrienden hebben hem er doen voor boeten. Wat wonder dat de ‘ontnuchterde

[p. 1148]

kunstenaar’ na den oorlog zich naar de epiek keerde! De stakkerd zal gedacht hebben: laat mij eens probeeren dát hoogtepunt te bereiken, wie weet, schr. zal misschien dát willen erkennen. En misschien ben ik dáár veilig. Dat onze poëzie thans v.d. Woestijne's hoogte niet meer bereikt, ligt niet aan de ontnuchtering van den oorlog, maar aan het feit dat kleine volkeren niet elke halve eeuw een groot dichter voortbrengen.

Fijne vondst toch, dat een nuchter kunstenaar lyriek schrijft en een ontnuchterde epiek. Weet gij hoe dat komt? Ziehier: De lyriek verbeeldt droomen, epiek verhaalt daden. Honderdduizend frank als het er zoo niet staat. Gij dacht misschien dat juist de ontnuchterde de realiteit ontvlucht in den droom, dat juist hij niet meer naar daden verlangt en loom de handen in den schoot legt. Maar dan doolt gij. Immers En daar hij (de ontnuchterde kunstenaar van na den oorlog) de lyriek stuiptrekken zag in haar pogen om de massa te begeesteren, koos hij den kunstvorm die de massa aantrok en daden behelsde: den verhaaltrant. Ik zweer u dat het er staat. De ontnuchterde kunstenaar van na den oorlog dus, de lyriek in haar pogen ziende stuiptrekken, werd tot tranen toe bewogen en hij sprak: Welhoe, riep hij uit, de lyriek ligt hier te stuiptrekken in haar pogen en nog is de massa niet begeesterd? Nu zal ik haar een roman op haar karkas geven en als ze daarvan morgen den dag niet staat te huppelen van geestdrift, dan word ik weer nuchter.

Wat zullen wij nu zeggen van lafaards als Timmermans en Claes, die zich reeds vóór den oorlog naar de epiek keerden, ontnuchterd vóór dat er reden toe was. Wat over snoodaards als Wies Moens, Marnix Gijsen, Paul van Ostayen, die den oorlog gekend hebben, wisten wat hij was en toch verzen hebben gemaakt. Wat over tweegezichten als Maurits Roelants en Richard Minne en zelfs een man als August van Cauwelaert, dien ik altijd als de eerlijkheid zelf aanzien heb: nu eens schreven zij verzen, nuchter en zonder medelijden voor de stuiptrekkende lyriek en, dan weer ontnuchterd, schreven zij verhaalde daden in hun pogen om de massa te begeesteren. Dat alles na den oorlog!

Maar onder den invloed van den bioscoop zeer zeker, van heel wat andere krachten wellicht....: de verhalende literatuur overstelpte Europa.

Is het niet om te gieren? Vooral die heel wat andere krachten wellicht met de gedachtenpuntjes moeten ons doen nadenken. Zij werpen eindelijk het volle licht op die krachten, zij waarschuwen er ons tegen, zij zeggen ons dat het krachten zijn die door de pen eens zuiveren niet kunnen vernoemd worden, zij wekken den indruk dat schr. er alles van weet maar niet spreken kan, zij vermommen dat hij niets weet.

Daarna schildert deze geleerde in 14 regelen de gevaren van den

[p. 1149]

roman, volgens mij niet te veel, alhoewel men er in de orde anders kan over denken.

Zijn stuk over de europeesche kultuur eindigt met een flinke reklaam voor den boekenwinkel van den heer Antoon Thiry. Gedachtenpuntjes.

 

G.W.

Pallieter, zijn grootvader en de filister

Ik was een paar weken geleden getuige van een lezing, die een mij onbekende heer hield, over de grootvader van Pallieter. Die lezing was even merkwaardig als vervelend en irriteerend, ik zal dit maar alvast bekennen. Wie kent Pallieter niet als de hoofdpersoon uit het boek van Felix Timmermans? Het staat vast wel op iedere boekenplank van den doorsneelezer, en zijn verdiensten en tekortkomingen zijn sinds jaar en dag opgeteld en afgetrokken. Hierover dus niets meer.

Wanneer men nu verneemt, dat iemand over den grootvader van Pallieter gaat spreken, dan denkt men toch al aanstonds, dat het over een of ander plagiaat zal gaan, want dat de romanheld Pallieter een vader van vleesch en bloed, zooals gij en ik er een hebben, ontberen moet weten we ook wel, als we een klein gedeelte onzer intelligentie laten werken: het leven op papier wordt pas levend in den geest van den lezer, maar moet iedere stoffelijkheid derven, met of zonder illuzies op de eeuwigdurende beroemdheid. Maar, eilacie! - wat het plagiaat aangaat, moet ik den lezer precies zoo te leur stellen als ik het zelf geworden ben.

De grootvader bleek ook een boekenheld te zijn en van een soortgelijk verhaal als Pallieter, maar spelende in het begin der XIXe eeuw, en verschenen in de Duitsche taal. Hij draagt de sympathieke naam Taugenichts, en nu gaat gij het vernemen: die Taugenichts is de grootvader van Pallieter, omdat hij zooveel jaren vroeger leefde en omdat hij zijn vader niet kon zijn om dezelfde reden. Maar ook, en misschien vooral daarom, omdat er zooveel overeenkomstige karaktertrekken zijn in de beide verwanten. Die karakterovereenkomsten leken mij van bedenkelijke kwaliteit en ik schaam me stilletjes dit alles zoolang te hebben aangehoord; ik wreek me met genoegen en verlies er nog een half uurtje meer bij; zooveel platitudes op een avond, werkelijk het is een kunst die te kunnen debiteeren.

Een enkel voorbeeld: ‘Wie is de vader van Palieter? Hoe oud is hij? Waar leeft hij van? Is Pallieter rijk? Heeft hij een vak? In ieder geval, werken doet hij niet of niet lang achter elkaar. Hij is er direct voor te vinden om er eentje te gaan pakken, of de vrije natuur in te loopen. Maar meestal is hij lui, en dit alles heeft hij gemeen, het laatste vooral, met zijn grootvader Taugenichts.’

Nu denkt gij waarschijnlijk, dat de voordrachtgever een commu-

[p. 1150]

nist of zoo iets was, iemand die de allermodernste methode der marxistische critiek op de litteratuur toepast. Welneen, ge hebt het glad mis, deze heer was beslist geen sovjetgeleerde, maar wat ge toch ook zult gemerkt hebben is, dat zijn nieuwsgierigheid beslist uit het kleinburgerlijke milieu der Filisterij moet voortkomen, en deze vader kennen we dan alvast zeker. Wat gaat het iemand aan te weten waarvan Pallieter of wie ook leeft, enz. en zeker niet als het de schrijver beliefde dit alles in het duister te laten.

De Filister is niet zoo gauw tevreden gesteld en hij zoekt en vindt, natuurlijk hij! parallellen tusschen dezen Pallieter, Taugenichts en den kunstenaar in het algemeen. En ziezoo jongens, pak maar aan, wij zijn allen te lui om te werken, wij keeren ons af van de wereld en de maatschappij, wij zijn in één woord asociaal. Zoo is ‘Valencia’ ook tot ‘overhoudens en walgens toe’ afgedreund indertijd; een enkel moment van verteedering voelen we in ons opwellen, wanneer we het nu weer eens in de radio te hooren krijgen. Maar, godvergeefme, voor dezen Filister, voor dezen argusbeoogden belastinggaarder hebben wij niets over dan onze afwijzing.

En het gaat ons niets aan van hém te weten, hoeveel geld hij in zijn zakken heeft en hoeveel kinderen hij, met en zonder liefde, wel en niet bij zijn vrouw verwekte tot nut van zijn gemeenschappelijke vrijmetselarij van Filisters. ‘Pallieter zal na honderd jaar niet meer bestaan’ hij zegt het, en het zal ons onze laatste zorg zijn, maar zijn soort zal eeuwig bloeien blijven, daarvan zijn we hartgrondig overtuigd. En hoe zij zullen leven in de toekomst? Misschien dan ook nog als ‘rector van het Gymnasium te Deventer’.

 

Van Uytvanck