Albert van Dyck
Hij draagt bescheiden een grooten naam, deze jonge man uit het provinciale Turnhout, waar men mooie chineesche en indische speelkaarten drukt en een abondantie van in hoorn gebonden kerkboeken. Hij is een eenzame en een rebel voor zoover een stil en zuiver talent als het zijne een rebellie kan zijn. Zijn opstand is een vlucht: hij loopt van de marktplaats weg lijk de oude vrouw uit ‘Also sprach Zarathustra’, in haar mantel bergt zij zorgvuldig eine kleine Wahrheit. Van Dyck, opstandig tegen het academisch onderwijs, wars van den impressionistischen brio dien hem als een uitkomst en een resultaat werd voorgehouden, verlaat woest het Hooger Instituut voor Schoone Kunsten en vestigt zich halverwege Jacob Smits en Antwerpen, te Schilde.
Indien er iemand op zijn artistieke bewustwording en op zijn merkwaardige ontwikkeling een diepgaanden invloed heeft gehad, was het de oude Jacob die met onmiskenbaar Rotterdamsch en semietisch accent de academici en de instituten vervloekte tot in lengte van jaren. Wat Smits juist zei van het officieel onderwijs kan bezwaarlijk gedrukt worden, maar zijn leuze en zijn ordewoord aan de jongeren was dat men moest zoeken, hardnekkig worstelen met den engel ‘des lichts’ om heerlijk te vinden. Van Dyck heeft aan Smits deze levensles te danken maar ook niet meer.
Men brengt soms hunne namen bijeen in gemoedelijke geographische praatjes waar men het heeft over ‘de schilders der Kempen’, maar niets laat toe een directe beïnvloeding vast te stellen. Wat Van Dyck van Smits heeft geërfd is die volstrekte probiteit in zijn werk, die diepe betrachting om het schilderen te doen zijn niet de loutere uitdrukking van een instinct maar de expressie van een volledig en gezuiverd wezen.
Toen hij zijn eerste persoonlijk werk vertoonde, beleefden wij het hoogtij van het Vlaamsche expressionisme. De confusie tusschen baldadigheid en genie was niet uitgeslo-
Albert van Dyck - Boerenmeisje (Schilderij,
fragment)
Albert van Dyck - Landschap 1934
Albert van Dyck - Landschap 1932
Albert van Dyck - Boerenmeisje (Teekening)
ten. Van de verwarring die ontstond toen enkele krachtige persoonlijkheden de scène overrompelden, maakten jonge handigaards gebruik om zekere gemakkelijke recepten te bemachtigen en zich den schijn van oorspronkelijke durvers te geven. De tijd stelde deze leerlingen-toovenaars in het ongelijk en sommige onder hen leggen een verren en vernederden weg af naar het Canossa van het middelmatisme voor zoover ze niet cynisch hun oude manier hebben afgezworen om tot hun oorspronkelijke proporties terug te keeren.
In zijn verweer tegen het oppervlakkige en het brillante zonder diepgang, in zijn opstand tegen het picturale savoir faire dat in ‘een land van schilders’ al te gemakkelijk als criterium wordt aangewend, bezweek Van Dyck niet meer dan pas gaf aan de verleiding die Permeke, De Smet, G. van de Woestijne en enkele anderen voor elk opkomend talent klaar hadden. Na een korte schoolperiode van sierlijkheid en estheticisme, schilderde hij een aantal figuren waarbij het landschap slechts een decoratieve beteekenis heeft. Het zijn hoofdzakelijk boerenkinderen uit de Kempen, geelblond met een zwaar groot hoofd, melancoliek en verstild. Zij staan op het voorplan en hun lage woningen, een boerenkar, een schrale haag op den achtergrond, moeten hen een zekere monumentaliteit verleenen. Deze eenvoudige formule slaagde niet altijd en vaak was er een volkomen breuk tusschen het figuur en het al te sterk vereenvoudigde décor dat met het leven niets gemeens meer heeft. Maar het figuur zelf draagt reeds de kenmerken van Van Dyck's zeer bijzonder en sympathiek talent; een behoefte om het leven te vatten in zijn zuiverste, meest onbevangene uitingen, om de ziel der dingen te achterhalen niet door spitsvondige en laborieuse obsceniteiten of door grootsprakerig elementarisme maar langs het wezen van jonge kinderen die hij benadert met den eerbied en de ontroering die daarbij past en die volkomen het poëtische element eerbiedigt. Niets is gevaarlijker dan dat: het kind lijkt per se een dichterlijk thema en behoort tot die enkele onderwerpen die al dadelijk ontwapenen. Dat het een heele opgaaf
is de artistieke elementen van de sentimenteele te scheiden bleek nog zoo pas in de bloemlezing van D. Coster, Het kind in de poëzie, waar naast zeer mooie verzen verrassende teemerige lievigheden voorkomen.
De kinderen van Van Dyck bezitten een eigen sommair leven, waarin het zacht animalische worstelt met een ontwakend bewustzijn van ongekende maar bittere werkelijkheden. Hij houdt deze wezens vast op het oogenblik dat men ze voor het laatst de schoone kans zou willen geven tusschen het leven en den dood. Er is iets posthuums in de atmosfeer die ze omringt en het zou niemand verwonderen droegen deze doeken een litterairen titel: Uytvaert op mijn dochterken.
Het gevaar te vervallen in anecdotiek en sentimentalisme heeft voor Van Dyck bestaan en op zekere momenten proporties aangenomen die zijn vrienden konden verontrusten maar de tentoonstelling van zijn werken, die zoo pas te Brussel plaats vond en die zooveel was als een retrospectieve op het werk van dezen dertigjarige, heeft uitgewezen dat die vrees ongegrond is.
Naast talrijke meisjesfiguren, heeft hij ook een vrij groot aantal landschappen geschilderd waarin zijn evolutie nog gemakkelijker en leerzamer is na te volgen. Van het moedwillig gesolidifieerde en gesynthetiseerde landschap dat onder invloed van De Smet - men kan slechter meesters kiezen - een tijdlang zijn eigen begaafdheid op den achtergrond drong, evolueerde hij naar een sobere en zeer fijne interpretatie van de natuur waaruit al het artificieele en oneigene gebannen is en waaruit zijn persoonlijkheid met al haar charme en diepte spreekt. Gaandeweg, heeft zijn techniek zich verfijnd: de vrij massieve kleurenvlakken, vet en fel zooals de meest representatieve Vlaamsche schilderschool dat wil, zijn geweken voor een subtieler behandeling der stof. De strenge opbouw van het magere landschap, mager althans in zijn constitutieve elementen heeft plaats gemaakt voor een juister begrip en de atmosfeer is intiemer en weeker geworden, rijk van een zeer bijzondere poëzie. Hier is het landschap gegroeid tot een levenswaar-
de tot één dier zeldzame pleisterplaatsen der gedachte, tot een harmonie van kleuren en gevoel waartoe wij steeds kunnen terugkeeren zonder verveling en zeker daar een subtielen vrede te vinden.
Zijne behandeling van het landschap is bij geen andere te vergelijken, noch bij de cosmische uitspattingen van Permeke, noch bij de krachtige dynamische constructies van De Smet. Misschien staat hij het dichtst nog bij Smits, maar een Smits zonder rhetoriek, zonder de onaangename declamatie van de neergepletterde krotten onder een enormen hemel, zonder de hinderlijke dwergen die hij wanstaltig in dit vreeselijke landschap plaatste. Hoezeer ik de betrachting van zijn figuurschildering waardeer, acht ik Van Dyck als landschapschilder veel hooger.
Het Kempische landschap is in zijn algemeene lijnen eentonig en onbeduidend: de landschapschilders der vorige generatie, uitgenomen Smits, hebben die eentonigheid trachten weer te geven zonder de subtiliteit van de groote wolkenzware hemels, de eindelooze mogelijkheden van dit land op de grens van Polder en Kempen uit te baten. Na enkele jaren verblijf in dit land, na een vertrouwd-worden, een zich zelf situeeren tusschen de rijke gronden, de lage huizen, de dennen, - die middenstandboompjes zonder luister - onder een hemel die twee honderd keeren per jaar aarzelt op welk uur van den dag hij zal grijs worden en zijn regenvlagen neerzenden, schilderde Van Dyck eenige voortreffelijke fijne landschappen die mij grootelijks ontroeren en duurbaar zijn.
Wie zijn schilderwerk kent is het niet ontgaan dat het mooie evenwicht zijner meeste doeken niet op lyrische wijze langs den weg eener onstuimige improvisatie werd bereikt, maar dat het te danken is aan de degelijkheid en de zorgzaamheid der voorstudie. De aarzeling die soms de geschilderde figuren van Van Dyck kenmerkt, de dreiging dat hun gratie zou verstarren tot een zekere logheid, het gevaar dat een te langdurige bewerking hen doet loopen, wordt in zijn teekeningen vermeden. Het zijn documenten, maar zoo poëtisch van notitie, zoo oprecht en levenswarm
dat zij schier nog een grooter vreugde mij veroorzaken dan het schilderwerk. De lijn is sierlijk en teeder, zij getuigt niet van buitengewone knapheid en men zou hem onrecht doen moest men van Van Dyck zeggen dat hij een begaafd teekenaar is. Hij heeft perioden gekend van sterke beïnvloeding, maar thans is zijn teekening meer dan knap, ze is eigen en onmiskenbaar in haar charme. Hij maakte aardige krabbels voor het boekje van Em. de Bom: Psychologie van den Antwerpenaar: een magere draadlijn die nooit onderbroken op zich zelf terugkomt en de personages in een spinneweb omvangt. Zijn groote teekeningen, belangrijke voorstudies, of alleenstaande scheppingen zijn sneller bekend geworden dan zijn schilderwerk, wellicht omdat de zuivere emotie en de zachte zekerheid van zijn werk zoo onmiskenbaar bleken dat alle commentaar overbodig werd. Ik ken intellectueeler, scherper, feilloozer teekening, die van Jespers, sensueeler, die van Creytens, maar geen graphiek die als deze zoo goed haar beperking kent en zoo zeker neerschrijft wat zij puur en krachtig, harmonieus en edel heeft gevoeld.
Geen hemelbestormer, geen titan, maar een waar en rijk temperament, thans gekomen tot een rijpheid en een groote, rustige zuiverheid die niet meer genegeerd kan worden, zoo aanzie ik Van Dyck onder zijn tijdgenooten als een verwachting die niet ontgoochelen zal, als een ‘hoop’ maar ook reeds als een verblijdend bezit.
Marnix Gijsen