[p. 495]

O smartlijk Jaar...

Aan F. van Hecke
 
O smartlijk jaar van nutteloos betrachten!
 
Alleen de Dood vermeerdert zijn gewin.
 
Ik treur om vrienden die te leven dachten,
 
En de eenzaamheid verbant me verder in
 
 
 
De kringloop van het noodgedwongen trouwen,
 
Dit nachtasyl waar men 't geluk vertuist
 
Om bij de vrouw zijn eigen geest te houen,
 
Als ook haar ziel in vreemde streken huist.
 
 
 
Zo leiden vrienden en geluk verloren
 
Den dichter heen tot waar de weg gebiedt:
 
Hij zal de Muze ofwel de vrouw behoren.
 
‘Zij zullen één zijn’, kent de dichter niet.
 
 
 
Dan in de schone spanne vóór het paren,
 
Als hij in liefderuil gedichten geeft,
 
En stroper, heur gedachten vangt in 't garen,
 
Waaruit hij stof voor zijn sonnetten weeft.
 
 
 
Hoezeer hij haakt naar onvermengd beminnen,
 
Zijn Januskop ziet liefde als korte waan.
 
Hij is Germaan, ten prooi aan ziel en zinnen,
 
Een slagveld, waar de mens te niet moet gaan.
 
 
 
Maar de eenzaamheid zal hem tot Orpheus wijden,
 
Op zijn vergeefse vraag naar 's levens zin.
 
En kan zijn lied hem tot Eurudike leiden,
 
Och arme Dood, waar is dan uw gewin?

N.A. Drojine