[p. 501]

De welvertinde Spiegel

Over de personalia in voorgaande repliek kunnen we bondig zijn. De vraag is niet zoozeer of Lamberty's reactie alleen het Forumstuk Spiegel of Bokswant gold, als wel: of hij ook op de hoogte was van mijn meer uitvoerig essay Grenzen der Litteratuur. En dit zal hij zeker niet ontkennen. Ook het intermezzo over mijn niet instemmen met zekere van zijn philosophische theorieën werd niet door mij ingeluid, maar wel door den auteur van de Philosophie der Vlaamsche Beweging, die mij deze euveldaad ‘nog veel minder kan vergeven’ dan mijn litteraire opvattingen. Wat verder de ‘duistere instincten’ en zelfs de ‘Freudiaansche complexen’ hiermede te maken hebben, blijft ons een raadsel, hetwelk, vreezen wij, zelfs een Oedipos niet zou vermogen op te lossen. Maar met dergelijke Seitensprungen komen we ten slotte geen stap verder.

Ook de klacht en het protest van den Filosoof omdat ik hem ‘niet zou laten meespreken’ over litteraire theorieën blijven ongegrond. Ons verzet richt zich geenszins tegen de Philosophie, voor zoover deze verklaringen poogt te geven van het wezen der litteratuur, maar geldt slechts van zoodra zij zich het recht aanmatigt den letterkundige wetten voor te schrijven die met het essentieele wezen der litteratuur niets te maken hebben. Dit beteekent natuurlijk geenszins dat àl wat de Philosophie den kunstenaar voorhoudt zonder voorafgaand onderzoek van de hand zou moeten gewezen worden. Daar waar Max Lamberty, steunend, op het hooge gezag van den Engelachtigen Leeraar, b.v. de splendor formae als conditio sine qua non eener litteratuur stelt, is er voor ons geen de minste reden om hem niet bij te treden - al dient hierbij dadelijk opgemerkt te worden dat met de vereischte van den ‘mooien vorm’ zonder meer, nog geenszins het wezen der litteratuur benaderd wordt. Een onbenulligheid, hoe ‘fijn of plastisch of geestig, of aardig, of krachtig’ ook geschreven of gezegd, en dit om het even of zulks geschiedt ‘van op een preekstoel, in het Parlement, in een persartikel, in de meest ordelooze volksvergadering, op den hoek van een straat, in een dompige herberg, of in de eenzaamheid der natuur’, blijft... een onbenulligheid. Alle kunst- en vliegwerk vermogen niets aan haar intieme essentie te veranderen. Een modecatalogus, al werd hij door een Paul Valéry op rijm gesteld en geïllustreerd met de portretten van de fraaiste mannequins uit de Rue Saint Florentin, is daarom nog geen litteratuur: de eerste de beste douanier zal het u diets maken en het ding, als zijnde ‘handelswaar’ naar behooren tolrechten doen betalen. Maar, van den auteur van l'Ame et la Danse kan men gerust een essay verwachten over den geest der mode, essay dat wel degelijk een litterair product zal blijken te zijn. Fraaie Letteren? Ja, zeker!... Maar ook, en eerst en vooral: Substantierijke Letteren!...

[p. 502]

Onze duurbare Spiegel, fijngeslepen, welvertind, gaaf en onversplinterd worde opgesteld tegenover belangrijke aspecten van het Leven.

Wij willen ons nog inschikkelijker betoonen. Wij gunnen het den Filosoof van harte dat ook hij - zoo het avontuur hem toelacht - met strop en lichtbak zijn kans kome wagen op de ‘chasse gardée’ van den Parnassus. Maar, het ware toch wat al te bar moest de wildstrooper aan Endymion wetten willen opleggen en hem voorschrijven ethische everzwijnen en politieke bokken te schieten in plaats van de aesthetische gouden fazanten te vangen die den jongen nu eenmaal meer duurbaar zijn.

Wat nu de philosophische wetten betreft, welke de auteur van Sheherazade poogde te illustreeren, ook deze - onze vriend weet het zoo goed als wij - zijn enkel vaststellingen en nooit voorschriften geweest. Tusschen deze beide begrippen ligt, naar het ons dunkt, een duidelijke scheidingslijn, een ‘grens’ die de litterator zoo maar niet zonder meer zal overschrijden. En wel om volgende reden:

Eerste en laatste criterium van alle litteratuur is voor ons: haar oprechtheid, haar onvooringenomenheid tegenover alle verschijnselen van het Leven. Litteratuur heeft voor ons slechts waarde voor zoolang ze waar blijft. Dit uitgangspunt kan, om begrijpelijke reden, door de ‘Litteratuur met Bijbedoelingen’, door de tendenzlitteratuur niet aanvaard worden. Daar deze wil bijdragen tot de overwinning van een systeem, ziet zij zich verplicht, zoowel de karakters der personnages als den loop der gebeurtenissen te vervormen om ze te doen passen in het willekeurig raam van haar ideologische constructie. Wij verlangen dat de letterkundige - zooals de eenzame schaakspeler die gelijktijdig wit en zwart speelt en onpartijdig uit zijn pionstukken al de mogelijkheden haalt die het spel hem biedt - uit zijn onderwerp al de litteraire waarden hale en zich hierbij alleen om litteraire wetten bekreune, zooals b.v.: dramatisch gegeven, logische handeling, knappe bewerking. Hij heeft zich niet af te vragen of de deugdzame De Witte wel degelijk de overwinning zal behalen en de ongure De Swarte met de nederlaag zal gestraft worden. Tot dergelijk fair play is de tendenzschrijver niet in staat. Maurice Roelants heeft reeds vroeger in onderhavig tijdschrift gewezen op de knepen der tendenzkunst met haar arrangeeren van antithesen, tritureeren van feiten, doorzichtig demagogisch knoeien met de kennelijke bedoeling een bepaalde stemming te doen ontstaan. Het is een veel voorkomend verschijnsel dat wie stichten wil de volle waarheid niet aandurft en ze dan maar wat omsluiert. Het doel wettigt immers de middelen...’

De tegenstelling is dus duidelijk: daar waar de zuivere Litteratuur uitgaat van de onpartijdige waarneming van het Leven en aldus een ‘acte gratuit’ vormt, legt de Tendenzlitteratuur den tegenovergestelden weg af. Zij gaat uit van haar vooropgezet dogma en tracht

[p. 503]

het Leven naar dit stelsel te boetseeren en propagandistische munt te slaan ten profijte van welbepaalde doeleinden die met het primordiale wezen der litteratuur niets gemeen hebben. Zij biedt ons niet de harmonische gestalte der Naakte Godin, maar de afschuwelijke groteske grimassen der parabolische kermisspiegels.

Zelfs de beste, de edelste bedoelingen loopen hier soms uit op een deerlijk fiasco. De argelooze Conscience heeft het moeten ondervinden. Waren het niet precies zijn - o zoo sympathieke! - moraliseerende bestrevingen die zijn werk zoo misvormd hebben dat het nagenoeg onleesbaar werd? Inderdaad: c'est avec les bons sentiments qu'on fait les mauvais romans... Stel daarnevens Flauberts amoreele maar eeuwig jonge Education Sentimentale...

Dit, ons eerste, verwijt aan de tendenzlitteratuur: ze is onwaar. Ons tweede: ze blijft van zeer betrekkelijke, zeer tijdelijke, zeer vluchtige beteekenis. Een voorbeeld ter illustratie: De beste politieke gedichten onzer litteratuur zijn ongetwijfeld deze van René de Clercq. Ze zijn kernachtig, dynamisch. Het ontbeert hun zelfs niet aan thomistische ‘splendor formae’... Maar hoe relatief blijkt hun beteekenis, hoe wispelturig hun ‘waarheid’! Daar waar in 1915 De Zware Kroon den banvloek uitroept over de germanofielen:

 
Geen vriendschap onder helm!
 
Wie met hen hand in hand kan gaan,
 
Is in zijn hart een schelm;

klaroent, reeds het volgend jaar, de Noodhoorn de antithetische ‘waarheid’:

 
Wij zijn Germanen, geen Latijnen;
 
Edele harten, zuiver bloed!

litterair bloedracisme dat eenieder (met uitzondering wellicht van onzen gemeenschappelijken vriend Urbain van de Voorde, die er een bijzondere devotie op na houdt ter eere van Arminius den overwinnaar van het Teutoburgerwoud) in het licht dezer dagen slechts met een glimlach zal lezen. Toch schuilde ook in dit gedicht een kern ‘aere perennius’: de vaststelling eener eeuwig geldende... voorwaardelijke burgerstrouw:

 
Heb ik geen recht, ik heb geen land;
 
Heb ik geen brood, ik heb geen schand!...

Een ander voorbeeld: voor de expressionnisten van 1920 gold het als een sacrosanct dogma: dat de goede dichter tevens een humanistisch internationalist en een rechtschapen pacifist diende te zijn.

[p. 504]

Men vrage Wies Moens wat hij thans nog over deze postulaten denkt...

Ten derde - en dit is meer een vaststelling dan een verwijt - de tendenzlitteratuur blijkt weinig doelmatig. De verklaring van dit verschijnsel ligt voor het grijpen. Wij vonden ze treffend geformuleerd door Jacques Serruys:

‘Toute propagande doit être essentiellement populaire, pour cela facilement assimilable, limitée à un petit nombre d'objets frappant l'imagination par des formules saisissantes et sans cesse répétées, s'adressant aux sens plutôt qu'à l'intelligence. Voilà pourquoi l'orateur est mille fois supérieur à l'écrivain.’

Maar, hoe meer de litteratuur zich ontwikkelt, hoe dieper ze grijpt. Zij schuwt de simplistische bevindingen, brengt meer en meer waarden voort die niet ‘facilement assimilables’ blijken voor het profanum vulgus. Reeds Horatius trok hieruit de voor den dichter logische gevolgtrekking der onvermijdelijke afzondering: Arceo! Deze afzijdigheid lijkt onsympathiek in de oogen van het gemeen? Het zij zoo... Maar wie verwijlen wil bij het gemeen dient zich ook te beperken tot het verkondigen van gemeenplaatsen. Voor wie wil meevechten in de politieke, godsdienstige en sociale conflikten blijven de wervingsbureelen der bonte legers dag en nacht open. Und wer will bei den Soldaten, der musz haben ein Gewehr! Maar de schrijver die zich inbeeldt dat zijn Kunst de doorslaggevende Nothung is, zal wel spoedig van zijn waan terugkeeren.

Wij, voor ons part, beroepen ons niet alleen op het Niemand gedwongen soldaat, maar ook nog op het Niemand gedwongen predikant en het Niemand gedwongen sociale verpleegster. Wij verwerpen de onnoozele pseudo-ootmoedigheid van het tot walgens toe opgewarmde ‘Ick dien...’ Tegenover deze hypocriete dienstvaardigheid, tegenover deze lakeienmentaliteit, verwijzen wij den Kunstenaar naar de manhaftige belijdenis van den dichter:

 
Wees fier en kniel voor niets en voor niemand
 
Dan voor de Waarheid!...

Zoo wij met zoo fellen, haast bitteren nadruk hierop steeds weerkeeren, dan is het omdat, in waarheid, de passende verhoudingen schandelijk miskend, de rollen op perfide wijze omgekeerd werden. Indien er werkelijk een ‘meester’ en een ‘knecht’ moeten aangewezen worden, dan zeggen wij dat het Leven in dienst heeft te staan van de Kunst en niet omgekeerd. Ware het niet dat wij sceptisch staan tegenover alle finalistische ideologische constructies, zoo zouden we evengoed kunnen beweren dat - zoo er een doelmatigheid te ontdekken valt in deze wereld - het wel deze is: dat de geanimeerde schepping streeft naar zelfbevestiging, zelfbewustzijn, zelfkennis, van af de meest schamele, rudimentaire wezens als het hondsgras en

[p. 505]

de zeester, die met hun loten en voelsprieten blindelings hun omgeving betasten, tot aan den Freudiaanschen mensch, die zonder schromen de verborgen bronnen zijner gedachten en hartstochten opspoort, tot dit eindpunt van volmaakt bewustzijn en kennis dat de geloovige ‘God’ noemt. Bewustwording is de ‘zin’ van het Leven. En deze bewustwording vindt bij den mensch haar meest sublieme bekroning in de Kunst.

 

Raymond Brulez

 

(Hiermede achten wij dit onuitputtelijk debat voorloopig te moeten sluiten. - Redactie.)