[p. 1049]

Virginia

συ γαρ μ'εβιωσαο, κουρη
Aan J. Greshoff

Het was Maandagmorgen. De barbier liep zijn atelier op en neer, wachtende op de eerste klanten van de week. Zelf was hij versch geschoren en hij had zijn wekelijks witte jas nog zonder zeepschuimvlekken of millimeterhaartjes.

Hij repeteerde de zondagsche auto-ongelukken en voetbaluitslagen, die hij onder het ontbijt in het maandagochtendblad gelezen en uit zijn hoofd geleerd had: ‘Drienul. Twee dooden en één gewonde.’ Juist toen hij even naar buiten wilde loopen om zich nader op de hoogte te stellen van het weer, kwam de gemeentesecretaris binnen.

Onder het inzeepen merkte de barbier op: ‘Wat een vreeselijk auto-ongeluk weer gisteren, mijnheer.’

‘Ja, ja,’ zei de gemeentesecretaris zonder veel animo. De barbier keek verwonderd: de gemeentesecretaris hield anders nog wel eens van een praatje. Zijn verwondering behoefde echter niet lang te duren want ziedaar, de gemeentesecretaris schraapte zijn keel en begon te spreken:

‘Weet u dat er bij den burgemeester een nichtje in huis is komen wonen?’

‘Nee,’ zei de barbier, ‘nee, dat wist ik niet.’

‘Ja,’ vervolgde de gemeentesecretaris, ‘verleden week is zij gekomen. En wat het bijzondere is, zij is..., ja hoe zal ik het zeggen, zij is nog nooit door een man aangeraakt, zij is nog geheel en al wat men noemt maagdelijk, terwijl ze toch al een jaar of twintig moet zijn.’

Op het gezicht van den barbier vertoonde zich een ongeloovige glimlach, totdat hij plotseling uitbarstte: ‘Hahaha, dat is een verdomd goeie mop, die moet ik verder vertellen.’

Maar de gemeentesecretaris kwam verontwaardigd overeind en zei: ‘Op mijn woord mijnheer, het is geen mop. Het is de waarheid. Gisteren was ik bij den burgemeester op bezoek en toen vertelde zijn vrouw het mij

[p. 1050]

zelf, onder vier oogen natuurlijk. Op mijn woord mijnheer.’

De barbier haalde zijn schouders op en veronderstelde: ‘Maar dan is ze zeker zoo leelijk als de nacht.’

‘Integendeel, mijnheer, het is het mooiste meisje van de wereld. Maar ik heb u dit alles onder de striktste geheimhouding verteld. U zegt het aan niemand, nietwaar?’

 

Een half uur later kwam don Juan binnen. Hij zette zich zonder veel plichtplegingen neer en gaf het bevel tot een friction.

‘Heb je nog wat nieuws, barbier?’

Zonder scrupules zei de barbier: ‘Zeker mijnheer. En nog wel zeer bijzonder nieuws. Er is een maagd in onze goede stad.’

Don Juan begon te lachen en zei: ‘Ja, dat weet ik. Alleen is ze wat overjarig. Je bedoelt toch die van steen, die al tweeduizend jaar in de kerk staat?’

‘Nee,’ zei de barbier, ‘die is het niet. Ik bedoel Virginia, die twintig jaar oud is, bij den burgemeester woont en een nichtje van hem is. Het is het mooiste meisje van de wereld.’

‘Laat je niets wijsmaken, man.’

‘Op mijn woord mijnheer. En ik heb het u natuurlijk onder de striktste geheimhouding verteld.’

‘Ja, ja natuurlijk. Dacht je, dat ik zoo stom zou zijn zooiets verder te vertellen. Dat houd ik voor me zelf,’ zei don Juan. ‘En als het werkelijk waar is wat je zegt, vent, zal ik er onmiddellijk werk van maken. Want dat zou cachet aan mijn mémoires geven, wanneer ik er met vermelding van naam, plaats en datum in kon zetten, hoe ik een maagd verleid heb. Geloof je niet?’

‘Zeker, zeker,’ zei de barbier.

‘Maar,’ vervolgde don Juan, ‘dit voornemen deel ik je natuurlijk onder de striktste geheimhouding mee. Je hebt niet het hart het verder te vertellen.’

 

Na den aftocht van don Juan trad de gentleman binnen. Hij verzocht zijn haar wat bij te knippen en gaf aanwij-

[p. 1051]

zingen omtrent de ligging van zijn scheiding: ‘Denkt u er aan, niet te veel naar links.’

‘Weet mijnheer al het groote nieuws?’ vroeg de barbier. ‘Sinds verleden week is er in onze goede stad een maagd, mijnheer. Wat zegt u daarvan?’

‘Een flauwe mop, barbier.’

De barbier vertelde echter met zooveel overtuigingskracht alles wat hij van Virginia wist, dat de gentleman hem tenslotte geloofde en zei:

‘Weet u, dat heb ik nu van kindsbeen af gewenscht, barbier, om een maagdelijk meisje tot mijn wettige echtgenoote te maken. Dit is de kans van mijn leven. Ik zal naar den burgemeester gaan en hem om Virginia's hand vragen. Maar dat vertel ik u onder de striktste geheimhouding.’

En uit dankbaarheid voor dit vertrouwen waarschuwde de barbier den gentleman tegen don Juan.

 

De pastoor kwam binnen, nadat de gentleman vertrokken was. ‘Goeden morgen, barbier. Ik kom je weer eens lastig vallen voor mijn wekelijksche operatie.’

De barbier begon het tonsuur van den pastoor in te zeepen en zei: ‘Weet mijnheer pastoor het ontroerend nieuws reeds? Er is een maagd in onze goede stad.’

De pastoor schudde zijn hoofd en sprak: ‘Onmogelijk, barbier. Zulks komt helaas niet meer voor.’

‘Nochtans is het waar, mijnheer pastoor.’ En de barbier vertelde wie, waar en hoe Virginia was.

De pastoor schudde weer zijn hoofd en het mes van den barbier, die reeds aan het scheren was geraakt, schoot uit, zoodat hij moest opmerken: ‘Mijnheer pastoor, doordat u uw hoofd bewoog, heeft mijn mes meer haar weggeschoren dan in onze bedoeling lag. Deert het u, wanneer ik nu uw geheele tonsuur iets wijder maak?’

‘'t Is goed, ga je gang, barbier. Het kan mij niets schelen, zoo ben ik onder den indruk van hetgeen je me juist vertelde. En als het waar is, zal ik er onmiddellijk werk van maken. Ik zal Virginia trachten te bewegen in het

[p. 1052]

klooster van zuster Ursula te gaan. Want dat heele klooster is vol met moeders van onechte kinderen, bedrogen of gevallen meisjes. Het zou mij daarom zulk een plezier zijn wanneer ik nu eens zuster Ursula's klooster kon sieren met een reine, kuische maagd, die geheel uit eigen overtuiging het nonnenkleed aanneemt. Maar dit plan vertel ik je onder de striktste geheimhouding, barbier.’

En de barbier, die op zijn beurt weer den pastoor iets wilde toevertrouwen, vertelde de plannen van don Juan en den gentleman.

 

Nadat de pastoor afscheid genomen had van den barbier, kwam Hibs (Handelaar In Blanke Slavinnen) binnenloopen om zijn opvallenden baard af te laten scheren.

‘Mijnheer is zeker een vreemde in onze goede stad,’ informeerde de barbier.

‘Ja en wat zou dat? Jouw goede stad voor een andere!’

‘Dat zou mijnheer niet zeggen, wanneer mijnheer wist, wat er hier voor bijzonders is. Ik ken u wel niet, maar toch ziet u er zoo vertrouwenwekkend uit, dat ik u een geheim wil vertellen. Natuurlijk onder de striktste geheimhouding: Er is een maagd in onze goede stad.’

Ook Hibs wilde den barbier niet direct gelooven, maar toen hij den barbier meer over haar hoorde vertellen, vroeg hij tenslotte:

‘Is het verdomd waar?’

‘Op mijn woord, mijnheer.’

‘En wie weten het nog meer behalve jij?’

‘Don Juan, die haar onmiddellijk wil gaan verleiden, de gentleman die met haar wil trouwen en de pastoor, die haar in 't klooster wil helpen.’

Hibs legde zijn plannen niet bloot voor den barbier maar werkte ze alléén uit. Hij dacht: ‘Ik moet die Virginia als een bom op de markt smijten. In een week kan ik millionnair zijn. Dan begin ik rustig een hoenderpark of een automobielfabriek en hoef ik niet altijd meer op m'n quivive te zijn voor die dames bij den uitgang van het station enzoo.’

[p. 1053]

Nadat Hibs zijn baard had achtergelaten, produceerden zich nog in den scheer- en kapsalon o.a.: de dichter, de dokter, de fielt, de journalist, de philosooph, de radioomroeper en de verzekeringsagent, die natuurlijk allen het groote nieuws te hooren kregen. Onder de striktste geheimhouding, wel te verstaan.

's Avonds tegen sluitingstijd kwam er nog een jongedame opdagen. Zij vroeg om een nieuw permanentje voor haar blonde lokken. De barbier bekeek aandachtig de structuur en de golflengte van haar kapsel en zei toen: ‘Ik vrees, dat ik uw haar niet op dezelfde wijze zal kunnen permanenten als u gewoon schijnt te zijn. Waarschijnlijk heeft u het den vorigen keer niet in onze goede stad laten doen.’

‘Nee,’ zei ze, ‘daar zoudt u gelijk in kunnen hebben. Ik kom namelijk uit Parijs. Maar permanent u mij maar zooals u dat wilt. Ik ben wel genegen mij naar de locale mode te schikken.’

‘Heeft u u hier misschien metterwoon gevestigd?’

‘Ja,’ antwoordde ze, ‘ik ben een nichtje van den burgemeester hier en ben nu bij hem in huis komen wonen.’

‘Dus dan bent u Virginia!’ stamelde de barbier. Hij bekeek haar nieuwsgierig van top tot teen en zag, dat ze roode lippen en beige kousen had.

‘Zeker,’ knikte Virginia met een glimlachje.

‘En uw geheim... is,... is dat waar?’

‘Ja het is waar,’ zei Virginia eenvoudig.

‘Dan durf ik u niet aan te raken,’ zei de barbier met een stem, die tegelijkertijd ontroering, ontzag en spijt verried. ‘Kijkt u eens, daar in die tweede straat rechts op nummer zevenenzestig woont een dameskapster. Gaat u daar maar liever heen.’

 

's Avonds in bed hield de barbier een monologue intérieur over de sociologie van zijn vak: ‘Je staat 's morgens op, scheert je en scheert de rest van den dag de heele stad. Scheren, scheren, scheren. En wat doe ik verder? Eten, slapen, de krant lezen en kletsen. Vandaag heb ik weer te veel gekletst. De heele stad weet nu van Virginia. Ik heb

[p. 1054]

de striktste geheimen verraden. Het is alles de schuld van den gemeentesecretaris. Maar ik heb Virginia gezien. Ik heb haar niet aangeraakt. Het was het gelukkigste moment van mijn leven. Zou het maar niet het beste zijn er een eind aan te maken? Steeds maar scheren, scheren en tenslotte toch nog door m'n praatjes geschoren te zijn! Vanavond las ik in de krant, dat een beroemd wijsgeer heeft gezegd, dat de menschen zich niet moesten zelfmoorden als ze zich ongelukkig voelen, maar juist als ze een groot geluk hebben gehad dat niet meer terugkomt. Virginia komt niet meer bij me terug, want ik heb haar naar een concurrente gestuurd. Maar ik heb Virginia gezien en is dat niet het groote geluk waarna ik sterven kan? Als ik mij nu zelfmoord, is dat niet omdat ik bang ben, dat het uitkomt dat ik iedereen vandaag verraden heb, noch omdat ik het scheren moe ben, maar alleen omdat ik Virginia gezien heb.’

De barbier stapte zijn bed uit en ging naar beneden om een nieuw scheermes te halen. Terug in bed, wierp hij een laatsten blik op zijn vrouw die naast hem lag te snorken en hij dacht: ‘Moet ik dat arme schepsel nu met de heele rotzooi laten zitten?’

Uit medelijden sneed hij haar halsslagader door. Ze werd met een gil wakker en bloedde dood. Maar reeds had de barbier het mes in eigen keel gezet.

 

Denzelfden avond, dat de barbier en zijn vrouw om Virginia het tijdelijke met het eeuwige verwisseld hadden, sprak iedereen in de stad over Virginia.

Op het terras van een café zaten om hetzelfde tafeltje de dichter, de dokter en de philosooph. Maar zoolang zij daar al zaten had geen van drieën een woord gesproken, behalve dan voor de bestelling der consumpties (de dichter koffie, de dokter eau de Spa en de philosooph bier). Tenslotte was het de dichter, welke al dien tijd in cosmischen angst naar den hemel had zitten staren, die als eerste meende dit zwijgen te moeten breken. Hij reciteerde:

[p. 1055]
 
‘De sterren zijn de giftgedrenkte punten
 
Van lansen die het op mijn leven munten’.

De dokter liet hem echter niet verder gaan en zei: ‘Ik merk, dat je weer aan hallucinaties lijdt. Er is vanavond geen ster te zien, zoo helder schijnt de maan. Als je met alle geweld wilt dichten, dicht dan op de maan. Hier ik zal je helpen, je kunt op de maan overgaan met deze regels:

 
‘Maar de stralen van de maan
 
Injecteeren subcutaan.’

‘Veel te gevoelig, dokter,’ zei de philosooph. ‘Overigens wil ik opmerken dat de dichter de maan niet ziet, daar hij met zijn rug naar haar toezit. Waarom zal hij dan op haar dichten? Bovendien is de maan uit de mode, een romantiquiteit.’

‘De maan is een maagd,’ zei de dichter.

‘A propos,’ zei de dokter, ‘hebben jullie ook gehoord, dat er een maagd in onze goede stad is?’

‘Ja,’ zei de philosooph, ‘ik heb het gehoord, maar ik dacht, dat het een geheim was.’

‘Ja,’ zei de dichter, ‘ik heb het gehoord, maar ik heb respect voor haar en ik vind het een soort profanatie om er zoo maar over te praten.’

‘Ik voor mij,’ meende de dokter, ‘vind het, als het tenminste waar is, een psychopathisch geval. Twintig jaar en het hymen nog ongeperforeerd. Onmogelijk!’

‘Ik voor mij,’ vond de philosooph, ‘ik geloof - de waarheid terzijde gelaten - dat de verspreiding van dit gerucht een reclametruc van den burgemeester is, om zijn nichtje een zoo goed mogelijk huwelijk te laten doen. Daarom vertel ik dit zoogenaamde geheim niet verder. Ik ben geen sandwichman.’

De dichter sprak: ‘Virginia is de eenige vrouw ter wereld waarvoor ik zou willen dichten. Dante had zijn Beatrice. Wie heb ik? Moet ik voor hoeren of wettige

[p. 1056]

echtgenooten dichten? De Liefde met hoofdletter L schijnt niet meer te bestaan. Alleen promiscuïteit of huwelijk.’

Bij het afscheidnemen zei de dokter: ‘Ik ga onderzoeken of Virginia werkelijk een maagd is’, de philosooph: ‘Ik ga een lezing over de maagdelijkheid houden’ en de dichter: ‘Ik ga een vers voor Virginia maken.’

 

In den biechtstoel lag de fielt geknield en zei: ‘Vanmorgen ben ik uit de gevangenis ontslagen en sindsdien heb ik alweer een misdaad bedreven. Ik weet niet wat er van me terecht moet komen als het zoo doorgaat.’

‘Arme man,’ zei de pastoor, ‘ben je zoo zwak? Wat heb je nu weer voor een zonde begaan?’

‘Ik heb mij bij den barbier laten scheren en ben toen weggeloopen zonder te betalen,’ biechtte de fielt.

‘Had je dan geen geld?’ vroeg de pastoor.

‘Zeker wel,’ zei de fielt, ‘maar dat beetje geld wat ze me uit de gevangenis hebben meegegeven wil ik niet bij den barbier besteden. Daar moet ik van zien te leven, eten van koopen, een onderdak van huren. Toch wil ik er fatsoenlijk uitzien. Want wat is het leven mij waard als ik het niet in uiterlijke fatsoenlijkheid kan doorwandelen. De innerlijke fatsoenlijkheid, schoon ondergoed enzoo, ziet niemand, maar de uiterlijke wel. Daarom loop ik liever met een clean-shaven gezicht, een vuil hemd en een slecht geweten rond, dan met een zuiver geweten, een schoon hemd en een stoppelbaard.’

‘Eigenlijk heb je gelijk,’ zei de pastoor. ‘Maar je moet niet alleen aan jezelf, maar ook aan anderen denken. Bijvoorbeeld aan dien barbier, die het ook niet breed heeft. Als je mij belooft hem morgen het geld te zullen brengen, zijn je zonden je vergeven.’

De fielt wilde opstaan en weggaan, maar de pastoor verzocht hem nog even te wachten en zei: ‘Eigenlijk is je ziel hiermee nog niet voor de eeuwigheid gered. Want overmorgen zul je je weer laten scheren en wegloopen zonder te betalen. Je hebt geen enkel zedelijk houvast. Ik zal je een zedelijk houvast geven en je meteen in de gelegenheid

[p. 1057]

stellen een werk te verrichten, waarmee je den hemel kunt verdienen. Luister. Er is hier een maagd in onze goede stad; Virginia heet ze. Naar mij ter oore is gekomen, zijn er al verschillende personen op uit, haar haar maagdelijkheid te doen verliezen en haar ziel zoodoende naar de hel te zenden. Maar wij zullen probeeren haar ziel in den hemel te krijgen. Daarom wil ik, dat zij in het klooster van zuster Ursula gaat. Ik zal je zeggen, hoe ik dat met jouw hulp voor elkaar wil spelen. Virginia woont bij den burgemeester. Ik geloof, dat de burgemeester een butler noodig heeft. Ik zal zorgen, dat jij dat baantje krijgt. Maar dan moet je me beloven, dat je Virginia dag en nacht zult bewerken om in het klooster te gaan. Bovendien draag ik je op, ervoor te waken, dat zij rein en kuisch blijft en door geen man wordt aangeraakt. Je gaat morgen naar den burgemeester toe met een brief van mij en dan treed je direct bij hem in dienst. Begrijp je waar het om gaat en neem je mijn voorstel aan?’

‘Ja,’ zei de fielt.

‘Kom dan maar even mee, dan zal ik je den brief geven,’ zei de pastoor en hij schreef:

‘Edelachtbare Heer,
Brenger dezes treedt onmiddellijk als butler bij u in dienst. Zoo gij hiertegen bezwaar mocht maken, zou het mij leed doen tot uw excommunicatie te moeten overgaan. Gaarne tot wederdienst bereid als altijd uw dienstwillige pastoor...’

Hij verzegelde den brief en gaf hem den fielt zeggende: ‘Nu beste man, het is denk ik wel voor elkaar. Virginia's ziel zal door jouw toedoen gered worden. Kom mij zoo gauw mogelijk eens verslag uitbrengen.’

De fielt slenterde de kerk uit en het café binnen. Hibs aan een tafeltje alleen, wenkte hem: ‘Kerel, als je toch niets te doen hebt, drink dan een borreltje met me.’ De fielt liet zich geen tweemaal uitnoodigen.

Hibs merkte op: ‘Je ziet er nogal betrouwbaar en fat-

[p. 1058]

soenlijk uit. Als je wilt kun je geld verdienen. Je bent zeker werkeloos?’

‘Nee,’ zei de fielt, ‘vanaf morgen ben ik butler bij den burgemeester.’

Hibs zette groote oogen op en riep enthousiast uit: ‘Dan kon je me niet beter te pas komen.’

‘Hoezoo?’ vroeg de fielt.

Hibs legde hem uit, dat hij Virginia als een bom op de blankeslavinnenmarkt wilde smijten om zoodoende een millioen te verdienen. ‘Als jij me haar nu in handen speelt krijg je een aandeel in de winst.’

‘Hoeveel?’ vroeg de fielt.

‘Tien procent.’

‘Vijftig,’ eischte de fielt.

‘Doe je het ook voor vijfenveertig?’ vroeg Hibs, die wel inzag, dat hij niet met minder zou klaar komen.

‘Accoord,’ zei de fielt.

‘Luister dan goed,’ vervolgde Hibs. ‘Ik kom 's nachts met een auto voor de deur. Jij haalt Virginia uit haar bed. Desnoods kun je het je gemakkelijk maken met een beetje chloroform. Daar kan ik je wel aan helpen. We leggen haar dan in mijn auto en jij gaat met ons mee. 'n Knappe vent die ons vindt.’

‘Accoord,’ zei de fielt. ‘Wanneer?’

‘Zoo gauw mogelijk. In ieder geval nog deze week.’

Hibs lichtte verder den fielt nog in omtrent de plannen van don Juan, den gentleman en den pastoor, die in ieder geval verijdeld moesten worden.

 

Toen Hibs opgestapt was, ging de fielt aan het tafeltje van den gentleman zitten en zei: ‘Vanaf morgen ben ik butler bij den burgemeester. Kan ik ook wat voor u doen?’

De gentleman keek verbaasd, dacht na en zei toen: ‘Je bent als door de voorzienigheid gestuurd. Ik zal je vertellen waarom. Bij den burgemeester woont...’

‘Weet ik allemaal al,’ interrumpeerde de fielt.

‘Virginia dan,’ vervolgde de gentleman, ‘moet mijn vrouw worden, begrijp je. Eerst mijn kuische verloofde en

[p. 1059]

dan mijn wettige echtgenoote. Jij alleen kunt zorgen, dat dit gebeurt. Je moet mijn voorspreker bij Virginia en den burgemeester zijn. Je moet hun al mijn qualiteiten duidelijk onder de oogen brengen. Je moet mijn correcte figuur en mijn smetteloos verleden zoo ophemelen, dat Virginia verliefd op en de burgemeester ingenomen met mij wordt. Begrijp je dat? Verder moet je ervoor zorgen, dat geen enkele man Virginia aanraakt, want als zij geen maagd meer is, zou ik natuurlijk iedereen kunnen trouwen. Ik weet, dat don Juan er op uit is, haar te verleiden. Maar jij zult Virginia bewaken, nietwaar?’

‘Accoord,’ zei de fielt. ‘En wat zal mijn belooning zijn?’

‘Dat je als butler bij mij in dienst komt wanneer ik eenmaal met Virginia gehuwd ben. Je zult het goed bij me hebben.’

 

Toen de gentleman het café had verlaten, zette de fielt zich aan het tafeltje van don Juan en zei tegen hem: ‘Vanaf morgen ben ik butler bij den burgemeester. Kan ik ook iets voor u doen?’

Don Juan's oogen gingen glimmen en hij veegde met zijn tong over zijn lippen. ‘Kerel, mijn gelukkig gesternte heeft je op mij afgestuurd. Het kon niet beter. Ik zal je zeggen waarom. Bij den burgemeester woont...’

‘Weet ik al,’ interrumpeerde de fielt.

‘Goed dan,’ vervolgde don Juan, ‘die Virginia wil ik verleiden. 't Is heel eenvoudig als jij me helpt. We spreken een nacht af, dat je me stilletjes opendoet en me naar Virginia's kamer brengt. Natuurlijk bereid je haar eerst op mijn bezoek voor. Bezwaar zal ze wel niet maken, want ze zal het een eer vinden, door mij verleid te mogen worden. Voel je er iets voor?’

‘Accoord,’ zei de fielt. ‘Maar wat krijg ik als belooning?’

Don Juan dacht een oogenblik na en zei toen: ‘Als jij ervoor zorgt, dat ik Virginia kan verleiden, dan krijg jij de tweede primeur van haar maagdelijkheid.’

‘Accoord,’ zei de fielt. ‘We spreken nog wel nader af.’

[p. 1060]

's Avonds in zijn hotelbed hield de fielt een monologue intérieur over de sociologie van zijn vak: ‘Word 's morgens in de gevangenis wakker, word 's middags gratis geschoren, krijg 's avonds vier opdrachten en word morgen butler bij den burgemeester. Virginia's lot is in mijn handen. De opdrachten van den pastoor en van den gentleman kunnen me niet in de gevangenis brengen. Maar de belooningen zijn er ook naar: m'n ziel in den hemel of een carrière als butler. Daartegenover kunnen de opdrachten van Hibs en don Juan me wel in de gevangenis brengen. De belooningen zijn echter grooter: vijfenveertig procent van een millioen of de tweede primeur van Virginia's maagdelijkheid. Voor die betaling in natura voel ik veel. Maar dan loop ik mijn vijfenveertig procent van een millioen mis. Dat zou zonde zijn. En ook een carrière als butler is niet te versmaden. En voor mijn ziel in den hemel valt ook wel wat te zeggen. Ik zal alle vier de opdrachten tegelijk uitvoeren, dan krijg ik ook alle belooningen: een vrouw, een baantje, geld en den hemel. Wat is het leven toch heerlijk. Laat ik nu alvast een voorproefje van mijn geluk nemen.’

De fielt stapte zijn bed uit en belde het kamermeisje. Hij zei haar: ‘Laat een flesch champagne en twee glazen boven brengen. Dan zullen we samen een beetje drinken en slapen.’

 

Maar de dichter kon den slaap niet vatten. Virginia en de maan. Hij stapte zijn bed uit en schreef tenslotte het vers voor Virginia.

 

Twee dagen verliepen. Donderdagsmorgens vroeg de butler (voorheen de fielt) een uurtje vrijaf en ging naar de kerk.

‘Zoo beste man,’ zei de pastoor, ‘ben je daar. Kom je me verslag van je vorderingen uitbrengen?’

‘Nee,’ zei de butler, ‘nee. Ik ben nog niet in de gelegenheid geweest iets aan het goede werk te doen. Ik heb Virginia heelemaal nog niet gezien, ik slaap in den anderen

[p. 1061]

vleugel van het huis, moet met de meiden in de keuken eten en bedien alleen den burgemeester wanneer hij op zijn werkkamer zit. Maar ik heb er al iets op gevonden. Nu kan ik het u nog niet vertellen, maar komt u vanavond om acht uur in het café. Dan zult u verbluft staan van wat u te hooren krijgt.’

Hierop ging de butler naar Hibs dien hij in een kroeg aan de veemarkt aantrof. Hij zei hem: ‘Vanavond acht uur in het café. Je zult versteld staan van wat ik je te vertellen heb.’

Vervolgens ging hij nog naar den gentleman en don Juan om ze eveneens voor 's avonds in het café te bestellen.

 

Om een tafeltje in het café zaten 's avonds de journalist, de radio-omroeper en de verzekeringsagent te spreken over Virginia.

De journalist zei: ‘Morgenochtend om elf uur ontvangt ze me voor een interview, dat ik 's avonds publiceer.’

‘O,’ zei de radio-omroeper, ‘als ze morgenavond dan maar niet precies hetzelfde nog eens voor de microphoon vertelt. Want om negen uur houdt ze een causerie ‘Hoe ik tot de maagdelijkheid ben gebleven’.

‘Zoo,’ zei de verzekeringsagent, ‘ik heb mijn zaakje met haar al achter den rug. De burgemeester heeft zich laten bepraten om een verzekering op de maagdelijkheid van zijn nichtje af te sluiten.’

 

Om een ander tafeltje zaten de dichter, de dokter en de philosooph. De dichter zei: ‘Ik heb een mooi vers aan Virginia gestuurd.’

De dokter zei: ‘Nu, jullie kunnen gerust zijn. Virginia is werkelijk een maagd. Ik heb haar gisteren voor een verzekering moeten keuren en het was in orde.’

De philosooph zei: ‘Zaterdagavond houd ik een lezing over “Het probleem der maagdelijkheid”. Ik hoop, dat jullie allebei komen luisteren.’

 

Om een ander tafeltje zaten de butler, don Juan, Hibs, de

[p. 1062]

pastoor en de gentleman. De butler herkende den pastoor eerst niet, omdat deze in smoking verschenen was en een reden scheen te hebben om zijn hoogen hoed niet af te zetten.

De butler stond op en sprak het gezelschap als volgt toe: ‘Mijne heeren, gij zult wel verwonderd zijn u hier samen te treffen. Tenminste wanneer gij elkaar kent. Voor alle zekerheid zal ik u echter eerst even aan elkaar voorstellen.’

Na deze beleefdheidsceremonie vervolgde hij:

‘Gij allen streeft met éénzelfde middel éénzelfde doel na. Het doel is Virginia, het middel ben ik. Een ieder van u heeft mij een hooge belooning in het vooruitzicht gesteld. Op den eersten blik scheen het mij alsof ik slechts één dezer belooningen kon verdienen, maar bij nader overleg ben ik tot de conclusie gekomen, dat ik alle vier de belooningen deelachtig zal kunnen worden. Daarom heb ik u bij elkaar geroepen. Maar toch is het niet alleen mijn voordeel wanneer onze belangen zich vereenigen, het is ook, en misschien zelfs nog meer, het uwe. Immers eendracht maakt macht. Vier kunnen meer uitrichten dan één alleen en uw plannen zullen zeker slagen wanneer gij ze in gemeenschappelijk overleg uitvoert.

Hiertegen zoudt gij, mijne heeren, een tegenwerping kunnen maken, zeggende: ‘Het is alles goed en wel, maar je vergeet, dat onze plannen recht tegen elkaar ingaan.’ Gedeeltelijk zoudt gij daarin gelijk kunnen hebben. Maar aan den anderen kant vertoonen uwe plannen zooveel overeenkomsten, dat ik een harmonische synthese volstrekt niet onmogelijk acht. Natuurlijk zal ik u dit nader verklaren en ik verzoek u derhalve uw bijzondere aandacht te willen schenken aan mijn volgende woorden.

Tusschen de plannen van don Juan en den gentleman bestaat deze overeenkomst: Beiden begeeren Virginia voor zichzelf. Tusschen de plannen van den pastoor en Hibs bestaat deze overeenkomst: Beiden begeeren Virginia voor anderen. Tusschen de plannen van den pastoor en den gentleman bestaat deze overeenkomst: Beiden willen zij ze

[p. 1063]

met toelaatbare middelen verwezenlijken: zachte woorden. Tusschen de plannen van don Juan en Hibs bestaat deze overeenkomst: Beiden willen zij ze met ontoelaatbare middelen verwezenlijken: gewelddadige handelingen.

Nu wordt mijn betoog iets moeilijker, mijne heeren, maar ik vertrouw op uw aller intelligentie. Tusschen de plannen van don Juan en den pastoor bestaat deze overeenkomst: Beiden hechten een absolute waarde aan Virginia's maagdelijkheid: de eerste om haar dadelijk te doen eindigen, de tweede om haar eeuwig te laten duren. Tusschen de plannen van Hibs en den gentleman bestaat tenslotte deze overeenkomst: Beiden hechten een relatieve waarde aan Virginia's maagdelijkheid: het is er hun alleen maar om te doen deze maagdelijkheid nog een bepaalden tijd te rekken.

Ik hoop, mijne heeren, dat ik u nu voldoende overeenkomsten tusschen uw plannen ontdekt heb om u de mogelijkheid eener synthese aanvaardbaar te maken. Ja of nee?’

De vier anderen, die in afnemende verwondering deze theoretische uiteenzettingen gevolgd hadden, knikten afwachtend en gedwee van ja.

De butler vervolgde: ‘Natuurlijk gaat het bij u allen meer om den ideëelen kant der zaak, dan om den practischen. Dat wil zeggen, in laatste instantie gaat het er voor den pastoor om, dat Virginia's ziel onschuldig in den hemel en haar lichaam maagdelijk in het klooster komt en blijft. Voor Hibs gaat het om zijn millioen. Voor den gentleman om de symbolische beteekenis van het huwelijk met een maagd. En voor don Juan om het cachet van zijn mémoires. Welnu, alles wat gij begeert zal geschieden. Ik zal u de genoemde synthese zooals ik mij die gedacht heb nu mededeelen en tegelijkertijd de practische uitvoering aangeven.

Zooals u zeker bekend is, houdt de philosooph Zaterdagavond om acht uur in het stadstheater een lezing voor den “Kring voor Scato- en Sexologie” over “Het probleem der Maagdelijkheid”. Virginia zal hierbij tegenwoordig zijn.

[p. 1064]

Natuurlijk brandt tijdens de lezing het licht in de zaal. Om half negen gaat dit plotseling uit. Men hoort een schot. Wanneer de lichten weer aangaan, ligt Virginia doodelijk gewond in haar loge. De pastoor en de gentleman snellen toe en juist nog voordat Virginia den geest geeft, trouwt de pastoor haar met den gentleman. Dan wordt ze in den tuin van zuster Ursula's klooster begraven, dus haar lichaam komt maagdelijk in het klooster en haar ziel onschuldig in den hemel, aangezien zij kuisch geleefd heeft en laaghartig vermoord is.’

Don Juan en Hibs protesteerden:

‘En ik heb haar niet verleid!’

‘En m'n millioen dan!’

De butler wenkte om stilte en sprak: ‘Laat u mij alstublieft even uitspreken, heeren. Don Juan graaft Virginia's lijk in den kloostertuin op en verleidt het. Ik geloof wel, dat deze scène een zeer bijzonder cachet aan zijn mémoires zal geven, daar necrophilie nog ièts exclusiever is dan het verleiden van levende maagden.’

‘Ik zie nog niet in, hoe ik aan mijn millioen moet komen,’ zei Hibs.

‘Weest u niet zoo ongeduldig, mijnheer,’ antwoordde de butler ‘Dat millioen te krijgen, is dan nog maar een klein kunstje. De burgemeester heeft namelijk Virginia's maagdelijkheid voor genoemd bedrag verzekerd. Als don Juan haar nu verleid heeft, krijgt de burgemeester dat millioen. Vervolgens schieten we den burgemeester dood en nemen het millioen van hem. Zoo heeft iedereen zijn zin. Nu wil ik alleen nog maar weten of jullie allemaal meedoen, ja of nee?’ De butler zweeg en keek één voor één de anderen aan.

Het eerst nam de pastoor het woord: ‘Het is misschien de eenige oplossing, maar ik vind het een immoreel zaakje. Ik weet nog niet zeker of ik meedoe.’

De butler toonde zich verontwaardigd en zei: ‘Mijnheer pastoor, m'n geloof in moraal is diep geschokt na hetgeen mij van de week is overkomen. Maandagsavonds hebt u mij gezegd, dat ik den barbier moest gaan betalen.

[p. 1065]

Dinsdagsmorgens ben ik direct naar hem toegegaan, maar toen bleek, dat hij zich den vorigen avond met zijn vrouw van kant had gemaakt. Dat geld had hij dus niet meer noodig; ook den vorigen dag al niet meer. Als ik dit alles vooruit geweten had, zou ik niet bij u zijn komen biechten en was ik buiten die heele geschiedenis met Virginia gebleven. Maar nu heeft de hemel alles zoo gewild en daar moet u als geestelijke natuurlijk in de eerste plaats de consequenties van aanvaarden. Bent u in principe tegen mijn plan, ja of nee?’

‘Nee,’ zei de pastoor beduusd door zooveel scholastiek uit den mond van een leek.

‘Ik wou ook nog wat zeggen,’ zei Hibs. ‘Door wie worden Virginia en de burgemeester eigenlijk doodgeschoten? Ik doe het niet.’

‘Dat wil ik wel doen,’ zei de butler, ‘als de pastoor mij tenminste belooft, dat mijn ziel toch in den hemel komt.’

‘Accoord,’ zeiden de pastoor en Hibs tegelijk.

‘Maar ik vind het niet erg prettig,’ zei de gentleman, ‘dat ik direct na mijn huwelijk alweer weduwnaar word.’

‘Daar heb ik ook een oplossing voor,’ zei de butler. ‘U trouwt na 's burgemeesters dood met zijn weduwe.’

‘En hoe stel je je de tweede primeur van Virginia's maagdelijkheid voor?’ vroeg don Juan.

‘Maak je maar niet bezorgd over mij,’ stelde de butler hem gerust, ‘ik ben met vijfenveertig procent van een millioen, een baantje bij den gentleman en mijn ziel in den hemel allang tevreden. Die tweede primeur krijg je van me cadeau.’

 

's Zaterdagsavonds troffen de vijf heeren elkaar volgens afspraak in den foyer van het stadstheater. Den butler werd gevraagd of alles in orde was.

‘Ja, alleen moet ik nog even den electricien gaan omkoopen, dat hij om half negen vijf minuten lang alle lichten uitdraait. Maar ik heb geen kleingeld bij me.’

Don Juan en de gentleman legden wat geld bij elkaar en gaven het den butler mee. Teruggekomen zei hij: ‘Alles

[p. 1066]

voor elkaar. Om half negen precies gaan de lichten uit.’

‘Is je revolver geladen?’ vroeg Hibs.

‘O, nee, dat is waar ook. Ik heb m'n revolver thuis laten liggen.’

Hibs leende de zijne met de waarschuwing: ‘Denk er aan, het is een automatische. Je weet toch wel hoe je er mee om moet gaan?’

‘Natuurlijk,’ zei de butler en stak het ding in zijn zak.

‘Bent u erg zenuwachtig?’ vroeg de pastoor beleefd terwijl hij den butler aankeek.

‘Zullen we maar onze plaatsen gaan opzoeken,’ zei deze.

‘Accoord,’ zeiden de anderen. De pastoor en de gentleman gingen dicht bij de burgemeestersloge zitten, terwijl don Juan en Hibs een plaats bij het orkest opzochten vanwaar zij de loge konden zien. De butler bleef een beetje in den corridor rondscharrelen om klokslag half negen de burgemeestersloge te kunnen binnendringen.

 

Het scherm ging op. Op het tooneel stond de philosooph achter een lessenaar met een glas water. Hij kuchte tot het doodstil was geworden en begon te spreken:

‘Excellentie, dames en heeren! Het is mij een groot genoegen om hedenavond op uitnoodiging van den “Kring voor Scato- en Sexologie” voor u te mogen spreken over “Het probleem der maagdelijkheid”. Temeer is mij dit een oprechte vreugde, daar ik de persoon, die de onmiddellijke aanleiding tot deze lezing was, incognito in ons midden weet.’

Iedereen draaide hierop zijn hoofd naar de eereloge, waar aan 's burgemeesters rechterzij Virginia en aan zijn linkerzij zijn echtgenoote zat. Het publiek barstte spontaan uit in een daverende ovatie. Virginia bloosde en boog onhandig. De philosooph verzocht om stilte. Toen het publiek weer wat bedaard was, vervolgde hij zijn lezing:

‘Alvorens tot den kern van het probleem door te dringen, wil ik u eerst even in het kort schetsen hoe ik mij voorstel mijn lezing in te deelen. Ik wil beginnen met u

[p. 1067]

een beknopt en uit den aard der zaak zeer onvolledig overzicht te geven der cultuurhistorische ontwikkeling der waardebegrippen omtrent de maagdelijkheid, om daarna in het actueele facet van het probleem door te dringen (“sic!” riep iemand in de zaal, waarschijnlijk de journalist) met een psychologische these, een technische antithese en een sociologische synthese. Vervolgens stel ik mij voor, een bloemlezing van uitspraken met betrekking tot de maagdelijkheid voor te dragen, die ik verzameld heb uit de werken van klassieke en moderne wijsgeeren. Om mijn lezing te besluiten zal u een serie gramofoonplaten ten gehoore gebracht worden onder het motto “de maagd als muzikaal motief”.

Allereerst dus het cultuurhistorische overzicht. Voorzoover mij bekend, was bij de primitieve volken de maagdelijkheid niet in tel. Een vrouw was een vrouw, daarmee uit. Langzamerhand echter, vooral onder den invloed der ontstaande godsdiensten, werd de kuischheid een deugd en de maagdelijkheid een onderscheiding. In dit verband noem ik de Vestaalsche priesteressen.’

De philosooph haalde een gouden horloge uit zijn vestzak en legde het op den lessenaar neer.

‘Maar behalve in het religieuze leven, deed ook in het burgerlijke leven de cultus der maagdelijkheid zijn intrede. De man ging van de vrouw zijner keuze niet alleen trouw in de toekomst, maar ook trouw in het verleden eischen. Een interessante uitzondering hierop was een gebruik, dat men tot nu toe nog in Cambodsja in eere heeft gehouden. Ik bedoel het jus primae noctis van den priester.

Maar overigens dringt het alleenbezit van een vrouw in iedere cultuur door. Zoo zijn de zoogenaamde kinderhuwelijken in de, overigens nogal onzedelijke, oostersche landen niets anders dan een soort garantie voor den man dat hij een maagdelijke vrouw huwt. In dit verband wil ik niet nalaten op te merken, dat er ook in een extreem-westersche cultuur een analoog geval te constateeren valt, dat voor ons des te meer interessant is, daar de heldin denzelfden naam droeg als de persoon die nu in het middel-

[p. 1068]

punt der aandacht onzer goede stad staat. Ik zinspeel hier op het huwelijk van Edgar Allan Poe.

Laat ik echter niet te ver van de algemeenheid afdwalen. Hoe was het in ons goede Europa met de maagdelijkheid gesteld bij het begin der christelijke jaartelling?

Het monogame huwelijk werd door het Christendom gepropageerd, dat zelfs zooveel waarde aan de maagdelijkheid toekende, dat het er toe overging, Maria, de moeder Christi, na alles nog, maagdelijk te verklaren. Maar ik moet mijn neutraal standpunt handhaven en wil mij niet in theologische critiek begeven. Genoeg zij het te weten, dat alle eeuwen door, tot het begin der twintigste toe, de maagdelijkheid over het algemeen in aanzien bleef.

Helaas, geen enkel effect is echter koershoudend. Zoo schommelde de waarde der maagdelijkheid eenigszins op en neer. Zij beleefde een hausse bij de verschijning der venerische ziekten in Europa: men ging uit hygiënische oogpunten maagdelijkheid eischen. Langzamerhand nam echter de waarde der maagdelijkheid weer af èn doordat de vrees voor deze ziekten èn doordat hun kracht zelf verminderde. Tijdens den grooten oorlog in het tweede decennium der twintigste eeuw beleefde de maagdelijkheid een ongekende baisse, maar erger voor haar werd het nog in den vrede daarna. Men sprak in dien tijd van de “inflation de la virginité”. Tenslotte kwam het echter zoover dat...’

Alle lichten gingen uit. De zaal was met een duistere stilte gevuld. Opeens riep er een stem: ‘Kaffer, het is nog te vroeg.’ Een paar menschen lachten zenuwachtig. Toen klonk er een schot. Een paniek brak uit. Het publiek begon te gillen en te tieren. Men drong elkaar overhoop in het donker. Sommigen schreeuwden: ‘Licht, licht, licht!’ anderen: ‘moord, moord, moord!’

Na enkele minuten ging het licht weer op. De burgemeester stond rechtop en doodsbleek in zijn loge en trachtte het publiek gerust te stellen door bij herhaling te roepen: ‘Ze hebben me niet geraakt!’ De dokter stond over een lijk gebogen en constateerde hardop: ‘Dood door hartverlamming.’ De burgemeester draaide zich om en zag het

[p. 1069]

lijk van zijn butler liggen met een revolver in zijn hand. De dokter verklaarde: ‘De schurk is door den knal van zijn eigen schot zoo geschrokken, dat hij er zelf de dupe van is geworden. Maar is er niemand geraakt?’

Men keek rond. De vrouw van den burgemeester huilde, gaf haar man een zoen en zei: ‘Ik ben zoo blij dat je nog leeft.’ De pastoor en de gentleman, die ook in de loge van den burgemeester stonden, vroegen: ‘Waar is Virginia?’

Niemand zag Virginia.

Hibs en don Juan waren ook komen aanloopen en bekeken nu het lijk van den butler. Hibs zei: ‘Volgens zijn zeggen, dacht ik, dat hij een handiger schutter was. Zonde van mijn revolver. Die ben ik kwijt.’

Don Juan zei: ‘Als ik geweten had, dat die vent zoo'n lafaard was, had ik hem eerst tot een duel uitgedaagd.’

De gentleman zei: ‘Gelukkig is alles in het fatsoenlijke afgeloopen. Ik zie er toch maar vanaf met Virginia te trouwen als het zoo moet gaan.’

De pastoor zei: ‘Gelukkig hoef ik dien fielt niet van de H. Sacramenten der Stervenden te voorzien, want ik beschouw dit als een soort zelfmoord.’

Ondertusschen had de burgemeester bevel gegeven, dat niemand het theater mocht verlaten zonder eerst gearresteerd en gefouilleerd te zijn.

Maar Virginia werd niet gevonden.

 

In den trein zaten Virginia en de dichter. Voor de tiende maal dien avond vertelden ze, hoe ze elkaar gevonden hadden.

‘Ja,’ zei Virginia. ‘Direct toen het licht uit was, voelde ik me op mijn schouder kloppen. Iemand fluisterde toen in mijn oor: “Als je leven je lief is kom dan mee.” Ik sloop de loge uit met den man die me dat had gezegd. In den corridor zei hij nog: “Loop maar vast naar den uitgang, ik moet eerst nog eventjes schieten en dan smeren we'm samen.” Ik begreep er niets van, maar toen ik werkelijk een schot hoorde liep ik hard naar den uitgang. Daar was jij.’

[p. 1070]

‘Ja,’ zei de dichter, ‘ik kon het al vanaf het begin niet goed aanhooren hoe die philosooph met zijn wetenschappelijke woorden de heilige maagdelijkheid profaneerde. Juist even voordat het licht uitging liep ik de zaal uit. We troffen elkaar bij den uitgang. Ik zei tegen je: “Virginia ben jij het?” En ik citeerde of reciteerde, dat weet ik eigenlijk niet goed meer, de eerste regels van mijn vers dat ik je van de week heb gestuurd.’

‘Ja,’ zei Virginia, ‘daardoor wist ik dat jij het was. Sinds ik je vers gelezen heb, ben ik verliefd op je. Want daaruit bleek: Dat is de eenige man op de wereld, die werkelijk respect voor mijn maagdelijkheid heeft. Van dien man alleen zou ik kunnen houden.’

 

Ver van de stad betrokken Virginia en haar dichter een bungalow, waar zij samen gelukkig verder leefden in Armoede, Liefde en Poëzie. En op een lenteavond nadat de zon bloedrood was ondergegaan en terwijl het perzikbloesems regende, bezat de dichter Virginia in een gemeenen, alledaagschen coïtus onder den blooten hemel en op den harden grond. Maar toch was het een mystieke bruiloft, want zij sloegen alle preludeerende erotiek over.

De dichter was van Tellus gescheiden door Virginia. Virginia was van Luna gescheiden door den dichter. Maar in het supreme moment hadden 's dichters voeten contact met de aarde en Virginia's oogen contact met de maan.

Uit deze vereeniging werd een kind geboren. Virginia en de dichter noemden hun dochter Virginia, ter eere van haar moeder en tot instandhouding van het dichterschap.

 

Victor Varangot

Brussel, Jan. '34.