JANUARI 1926
NUMMER I
DE GEMEENSCHAP
MAANDSCHRIFT VOOR KATHOLIEKE RECONSTRUCTIE
ONDER REDACTIE VAN JAN ENGELMAN, HENDRIK KUITENBROUWER, WILLEM MAAS, LOU LICHTVELD EN C. VOS
De stormbal
‘Peut-être que nous nous respectons encore trop et qu'on ne se débraille pas tout à fait assez pour que la Vérité apparaisse. Lorsque les domestiques et les saltimbanques seront devenus décidément nos lords et nos empereurs, alors, il se pourrait qu'elle nous fût, une bonne fois, manifestée, notre inexprimable dégradation!
‘L'indifférence en toute matière est encore une chose trop élevée, je le crains bien....
LEON BLOY.
Op wat slik tusschen dijken leven wij en de grijze, uitgezakte hemels sleepen over ons heen als taaie netten. Worden wij ingesponnen, dan is geen lente zoel genoeg om ons te wekken en wij sterven langzaam af, als vogels op een binnenplaats, zonder angsten, zonder verrukkingen. Westwaarts komen de volkeren, maar hun ‘hooge droomen’ zijn verbleekt voor onze koele critiek: zij smoren geluidloos in het binnenmeer van ons verzuurd intellect. Als de zeewind hen voor goed heeft onthersend prediken blonde apostelen, ergens op de hei, waar de voeten vaster grond schijnen te vinden, of in een bioscoop, waar den dag tevoren Amerikanen met lammergezichten vijfcents-tranen hebben geschreid op dikke orgel-tremulandi, het nieuwe wereldrijk, het kristallen paleis, waar het leven geruischloos zal aanzwellen en geen zonde van Adam, noch die van Caïn, tot de werkelijkheden behoort. Het paleis is practisch en economisch gebouwd: zijn fata morgana, dat op den horizont spiegelt, voert een witte vlag in top, inplaats van een doorschoten vaan. Als er een witte Reiziger uit de voorpoort treedt heeft hij alles van een vage dichterlijke suggestie, en niets van den vurigen Jongeling, die met koorden weet te geeselen - aan Hem is niets van den God, Die den persbak treedt van Zijn wijn, die toorn heet.
De Vlam wordt brandende gehouden door individuën, die voorzichtig met de olie omgaan.
Dit is eenmaal zoo.
Als vliegen op beste stroop uit den komenijswinkel is men op het woord ‘gemeenschap’ afgevlogen en wij zijn er zelf van geschrokken. De welwillende lezer (ja, wij vonden welwillendheid, naast taal van booze tongen) zal zich kwalijk meer herinneren, waar hij in het jaar 1925 verontwaardigd was en bij welken passus hij heeft geknikt, omdat onze meeningen de zijne, hoe dan ook, dekten. (Men kan op vele manieren tot eenzelfde meening komen). Weet hij echter wat kolommen kunnen verzwijgen? Dat er onder onze broeders in Christus zouden zijn, die van de jonge generatie een iets-verbeterde Katholieke Illustratie verwachtten, desnoods zonder Dalmeyer's advertenties, of een verzameling van stichtelijke en ‘begrijpelijke’ - eventueel berijmde - vertellingen, konden wij vooruit bevroeden. Daartegen wapent men zich niet, tenzij met een glimlach en de miraculeuze wijsheid van ‘smaken verschillen’. Maar dat er een gemeenschap bestaat van hooger orde dan de maatschap, die zich bepalen wil tot het geven van ‘ieder het zijne’, dat wij gemeen hebben de ellende van onze aardsche beperkingen en de realiteit van onze eindbestemming schijnt in vele, overigens niet om schranderheid verlegen schedels minder makkelijk door te dringen. Ons-zelf in niets uitzonderend, kon toch onze maatschap uit niets anders bestaan, dan uit de bezorgdheid die feilen toont en in het getuigen voor de weinige, maar groote en hartstochtelijk-aangehangen waarheden, die een klein gedeelte van dat wat men op den dag van heden Jeugd heet, met de felheid van bijtende zuren in de ziel staan gebrand. Critisch of creatief, naar persoonlijken aanleg: het eerste misschien het meest. Het andere aan genadige voorbeschikking overgelaten, en aan den tijd, die onze zenuwen tot het uiterste spant, die in het geestelijke en het materieele tot voortdurend verweer en protest noopt, die feller dan ooit laat gelden het gebrek aan beteekenisvolle artistieke traditie, die ons iedere zuivere instelling op het moderne leven met zwaren tol doet betalen.
Het zijn, in de natuurlijke sfeer, volstrekt niet altijd de broeders in Christus, waarvan er talloozen aan ongeneeselijke slaapziekte en algeheele gevoelloosheid lijden, die aan onze zijde staan. Buiten den slagboom, welke ons scheidt van degenen, die slechts den ‘cultureelen’ uitbloei (wat gaat ons die tenslotte, tenslotte, aan!) van Europa's in den hemel geplaatst ideaal menschen te cultiveeren (zij vallen bij massa's ten prooi aan een ronddenk-systeem dat hen steeds verder van het Middelpunt verwijdert of aan een Amerikaansch
efficiency) - onder hen, vlak aan onze borstwering, staan nog menschen met vlammende oogen in een vroeg-verweerd gezicht en keeren hunne wapens tegen den eenderen vijand. Hoelang zij vechten? Als het niet is om datgene in zich-zelf, wat weerloos in een grooter Ik uitvloeit, maar om een geestelijk imperialisme: totdat het geweten, d.i. het medeweten van God, hen vernietigt, of nóg die andere berusting, een langzame seniliteit, de aanvankelijke heftigheid verwint.
Gij weet wel, stimulator Pieter van der Meer, laatste der kruisvaarders Gerard Bruning, die uw ideaal zoo hoog hebt gesteld als zelden in Nederland werd gezien, dat nimmer een tijdschrift uitsluitend over toppunten zich bewoog. Gij weet niet, tallooze raadgevers, die de vele woningen in het ééne Huis uniform wenscht te stoffeeren, hoe na uwe verlangens kunnen loopen langs de grenzen der vervlakking. Maar jou, Marsman, prachtige kaperkapitein, heeft men te veel eer bewezen en de drift tot scheppen tekort gedaan, toen in het kampement der revolteerende katholieken een haastige vreugde uitbrak over dit simpele dichtersoordeel, op Van Schagen toegepast, maar een gansche, humanistische cultuurstrooming in critiek omvattend: ‘Het is een eentonig egaliseeren der waarden, een geleidelijk, lijdelijk verzet tegen de verticale hierarchiesche functies van het creëeren; een ondermijnend, geduldig sloopen van den grondslag aller cultuur’. Toch werd dit woord gesproken als een signaal voor 'n laatst verzamelen. In Frankrijk kan, op den oudsten bodem, ook de ‘naïve Dichtung’ het zuiverst spoor van een onverwoestbare traditie bewandelen. Gotisch zijn, in onze streken, de kernen van het geestelijk bewegen in ons geslacht. Men mag de pathetiek verachten, als men de realiteit maar ziet: vermoeide oogen, maar stralend op een definitieve kentering, schouwen over geschroeide heuvels en zinkende valleien naar de engel van de Notre-Dame.
Tijdschriften dienen de driftige stroomversnellingen te zijn van het vlietende water des tijds. Zij worden te vaak da breede binnenmeren, waarop de canoe van den avonturierenden schipper doelloos verdwaalt. Wie het vaarplan opstelt behoeft het, desnoods, zelf niet ten uitvoer te leggen, mits hij aan zijn woorden kracht bijzet door de daden van vaardige kameraden. Aan kameraden heeft het Brom ontbroken, vaak ook (stelt men zich voor) aan de kracht-van-liefde die het knappe steekspel van het intellectualisme, behalve brillante schittering, innerlijken gloed verleent, - en in ieder geval aan het vermogen om zulk een liefde te juister tijd voor anderen voelbaar te maken. Vooral het gebrek aan artistieke vordering, aan evolutie uit een dikwijls opmerkelijk-Duitsch romantisme - evolutie die al
jaren in-den-tijd lag - wordt hierdoor verklaard. Aan den voet van zijn toren hebben wel hoopvolle belangstellenden gestaan, maar zij durfden niet te klimmen tot de transen, zeker niet toen waanwijze klokkenmakers naar boven strompelden om de diapason vooral niet te doen stijgen, en de psalmodieerende plechtigheid van het lied te verzekeren.
Moller laat zijn sterke hart spreken en zijn mentaal absolutisme, waarvoor geen persoonlijk offer te groot was, wekte, vooral in het Zuiden, talrijken uit een langen slaap. Op het juiste moment heeft ‘Roeping’ tal van jonge stemmen laten spreken, maar hier was de fout: aan den eenen kant, dat een goede selectie ontbrak, het onmisbaar aesthetisch descrimen, waardoor de oude verwarring van ethiek en aesthetiek zich in verhevigde mate deed gelden en zelfs vijanden van het nieuwe bewustzijn voor vrienden werden aangezien, aan den anderen kant, dat de projctie van een beproefde, anti-individualistische schoonheidsleer in de practijk niet breed genoeg werd uitgewerkt. Van het laatste moeten vooral wij de groote moellijkheden erkennen, maar de aanvangen mocht men althans verwachten.
‘De Stem’ en ‘De Vrije Bladen’ zijn eclectisch-gevoede verzamelplaatsen van faits divers en literair of verliteratuurd leven: interessant vaak, aan de vervlakking en een te speculatief idealisme meewerkend vaker. Maar men leest ze: de andere Nederlandsche tijdschriften, waarin schoonheid nog een begrip is dat aparte overweging verdient, doorbladert men.
Wie meent, dat de thans acuut-geworden verschijnselen nog steeds een reactie op ‘Tachtig’ beteekenen, slaat de plank volkomen mis. Reactie op ‘Tachtig’ (vermagerd heidendom) is demos (vermagerd christendom). Sinds de Nieuwe Gids is men nog veel verfijnder gaan tasten, hooren, proeven, ruiken. Doch naarmate de gevoeligheid der zinnen steeg, naar die mate is ook de honger van den geest verhevigd: oorsprong en einde bijeen - de contrasten bereikten hun boogste spanning, de menschelijke uitersten spitsten zich in de gewetens met hevigheid toe. De menschheid treedt in ‘het derde land’, maar zij die herkennen zien, dat het derde gelijk is aan het eerste: een aristotelische wereld, waarin de geest zich niet dooddenkt en het hart ontvankelijk wordt voor de groote roep. N'en déplaise het Avondblad A. van de Nieuwe Rotterdammer Courant: er is geen critiek op ‘Tachtig’ meer, tenzij in achterlijke schoolboeken, die foutief geschiedenis schrijven. Zelfs toen Feber zich in paroxisme opwond tegen Herman Robbers, en lang niet slecht opwond, kreeg men het gevoel of er 'n verlate boedelbeschrijving werd opgemaakt. In hun eerlijkste oogenblikken zijn er hier en daar
menschen, die met een vaag gevoel van heimwee aan den levensgloed, hoe uiterlijk van glans ook, van 1885 terugdenken, over de aesthetische zelfmoord van het geslacht der zestigjarige geridderden kunnen glimlachen en bijna bereid zouden zijn den man, die zoomaar durfde zeggen dat hij een God was in 't diepst van zijn gedachten (als iemand het, met andere woorden, vandaag opnieuw zegt brengt Pieter Stastok wéér de burgerwacht in het geweer!), de hand boven het hoofd te houden, wanneer hij zijn Diepst-Allerinnerlijkst-Zelf door oud-achtige joffers en miserabel-stellende heeren nog éénmaal laat bewierooken. Men tergt geen leeuwen, zelfs geen Nederlandsche leeuwtjes, als zij sterven.
Notre inexprimable dégradation....
Vergeleken bij de taak, die wij zouden moeten volbrengen (al was het alleen: onszelf te redden), is de taak van ‘Tachtig’ kinderwerk geweest. Met een sterk temperament alleen heeft zelfs de cameraderie der jeugd een wrange bijsmaak. Het is inderdaad zoo: das macht die Zeit, in die wir geworfen sind. Aan onze ‘Verantwoording’ van het vorig jaar hebben wij niets toe te geven, eerder iets af te doen. Ook wij hebben iets geleerd, in twaalf maanden: hebben wij ons van den aanvang af gehoed voor luchtspiegelingen en romantische verlangens, ons op den grond van innerlijke en uiterlijke realiteit geplaatst - de tijd, en voorbeelden elders, leerden, dat de moeilijkheden en gevaren nog grooter waren dan wij hadden verwacht, dat de ontplooide kracht van het individu nimmer mag worden opgeofferd aan een te haastige, uiterlijke saamhoorigheid om het begin van een beginsel1, dat er bijna niets bestaat dat wij critiekloos kunnen tegemoet treden en dat wij vooral de voortdurende zelfcritiek niet mogen veronachtzamen. Kennende den ernst van onzen taak mogen wij opnieuw een beroep doen op de ‘latente reserves’, die in ons volk, bijzonder in het katholieke volksdeel, liggen verscholen. Als er een jeugd is: nu zal ze aantreden!