[p. 67]

Herders en schapen

Hooggeachte Heer,

 

Met grote belangstelling heb ik kennis genomen van uw laatste schrijven. U brengt in uw brief zovele en zulke gewichtige problemen ter sprake, dat het mij niet wel doenlik is op alles grondig in te gaan. Over de voornaamste punten zou ik evenwel een en ander in het midden wensen te brengen. Om duidelik en zakelik voort te kunnen gaan, zij het mij vergund het voornaamste van uw inhoudrijk schrijven tot vier enigszins uitvoerige grondstellingen terug te brengen. Uw eerste stelling is:

Onder de Kath. geestelikheid hier te lande bestaat 'n bijna algemene vlakke meningloosheid in zake kunst, ja de meeste geesteliken is het zelfs niet eens duidelik, wat kunst in abstrakto is, ofschoon toch volgens ons geloof de kunst in dienst moet staan van God.

Uw tweede stelling luidt:

De Kath. geestelikheid hier te lande gaat nog altijd door met lelike kerken te doen bouwen en deze op te tuigen met allerlei waardeloze kerkelike prullen, waarin zich geen geloofsleven heeft uitgesproken en die dus geen geloofsleven inspireren.

Uw derde stelling bevat:

De Kath. geestelikheid hier te lande staat grotendeels zelfs vijandig gezind tegenover de nieuwe kunstuitingen der Kath. jongeren, vooral wat betreft hun kerkelike kunst, omdat zij zich daarin niet houden aan de vormen der traditie, ofschoon voor de Kath. jonge kerkelike kunstenaar geen andere traditie bestaat dan de geestelike voortzetting van ons heilig geloof.

Ten laatste komen wij aan uw vierde stelling:

De afwijzende houding tegenover de nieuwe Kath. kunst, speciaal de Kath. religieuze kunst en haar beoefenaars heeft onder de Kath. jongeren tegen de geesteliken 'n zekere verbittering doen ontstaan, die zoal niet te verontschuldigen, minstens te verklaren valt, temeer daar de kunstenaar om zijn biezondere psyche en geaardheid juist op 'n biezondere zorg en genegenheid van de Kath. priester aanspraak schijnt te mogen maken.

[p. 68]

Ik hoop, dat het mij gelukt is in deze vier stellingen het voornaamste van uw brief, ook naar uw eigen gedachte, juist en bondig te hebben weergegeven.

En nu ter zake.

U spreekt in uw eerste stelling over 'n feit en over 'n abstrakte waarheid.

Het feit is: de geringe kunstzinnigheid en de geringe kunst-kennis van onze klerus.

De abstrakte waarheid, die u te berde brengt is: het doel van de kunst.

Wat het feit betreft, geloof ik niet, dat de Kath. geestelikheid hier te lande, als 'n bepaalde kategorie van personen beschouwd, minder kunstzinnig zou zijn dan andere kategoriën van personen, hetzij Katholieken of Niet-Katholieken. Waar vindt men hele kategorieën van personen, die voor kunstzinige of kunstkenners kunnen gelden? Even zogoed als echte kunstenaars uitzonderingen blijven, even zogoed zijn echt kunstzinnige mensen en echte kunstkenners grote uitzonderingen. Ik beweer zelfs, dat, relatief gesproken, de Kath. geestelikheid bij andere kategorieën van mensen vergeleken, volstrekt nog niet zo'n slecht figuur slaat. U zult mij waarschijnlik opwerpen: ‘Ja, maar de Kath. geestelikheid behoort de kunst toch meer welgezind en genegen te zijn dan anderen. Want zijn zij niet de dienaars der Kerk, die door vele eeuwen heen de voedster en bevorderaarster der kunsten geweest is?’ Ik ben bereid u dit aanstonds toe te geven. Maar ik geloof dan ook niet, dat u mij één Kath. geestelike zou kunnen noemen, die u ooit gezegd heeft: ‘Van de kunst moet ik niets hebben’. Iets anders is het echter de kunst welgezind te wezen, iets anders er ook terdege verstand van te hebben. Ik ben het dan ook weer geheel met u eens, dat er in ons land betrekkelik maar weinig Kath. geesteliken te vinden zullen zijn, die er bepaalde en sterke meningen op na houden over kunst, laat staan, die in staat zijn werkelik met gezag over kunst te oordelen. Maar ik mag u toch zeker wel even in herinnering brengen, dat de Kath. priesters evenals de Kath. Kerk zelf, er op de eerste plaats niet zijn voor de kunst, maar voor de godsdienstige behoeften der mensen? Het bovennatuurlik heil der zielen staat bij de Kerk boven alles en moet ook bij haar bedienaars boven alles staan. Gaat men nu nog na, wat de tegenwoordige tijd, vooral in grote steden, van 'n werkelik ijverig priester vraagt aan zielszorg, zoals patronaatswezen, onderwijs enz. enz., dan blijft er voor kunstbeoefening of kunststudie voor de meesten al heel weinig gelegenheid open, terwijl ook op seminarie of kloosterschool voor dergelike studieën niet zoveel tijd beschikbaar is. Wanneer ik

[p. 69]

u er ten slotte aan herinner, dat het wezen van de kunst en ieder kunst-ding op zich zelf 'n uiterst moeilike zaak blijft, zooals bijv. blijkt uit de meest uiteenlopende menigen en oordelen onder de kunstenaars zelf, dan is het waarlik niet te verwonderen, dat zowel onder de geesteliken als onder de leken betrekkelik zo zeldzaam echte kunstzin en echte kunstkennis gevonden wordt. Het zou zeer zeker heel mooi en prachtig en heerlik wezen, als alle priesters kunstzinnigen mochten wezen, en echte kunstkenners (let wel echte kunstkenners), maar helaas, dit alles zal wel altijd moeten blijven ... de schone droom van 'n kunstenaar.

 

Ik kom nu tot uw tweede punt: de kunst moet volgens ons geloof in dienst staan van God. Met andere woorden wilt u hier dus zeggen: Volgens ons geloof is het doel van de kunst de eer van God. Dit is natuurlik volkomen waar, mits men onder dat doel van de kunst verstaat, haar laatste doel. Want wanneer iemand beweren wilde, dat ook het naaste of onmiddellike doel der kunst de eer van God moet zijn, welk verschil zou er dan nog bestaan tussen kunst en godsdienst? Ik stel hier deze vraag vooral, omdat er bij verschillende jonge kunstenaars bewust of onbewust 'n tendenz schijnt te bestaan kunst met godsdienst te vereenzelven. Dit is bij bestrijders van de 80ers wel opmerkelik, omdat dezen juist, onder leiding van Kloos, in de tegenovergestelde dwaling vielen door alle godsdienst tot kunst te verklaren. Hierover nu verder niets, omdat ik er waarschijnlik toch nog over moet spreken bij uw tweede stelling, daar waar wij het speciaal zullen hebben over godsdienstige kunst.

 

In uw tweede stelling spreekt u evenals in uw eerste over 'n feit en over 'n algemene waarheid n.l. dat de Kath. geestelikheid nog maar al te veel lelike kerken laat bouwen, die zij dan bovendien nog inwendig ontsiert door allerlei kerkelike prullen, en dat dergelike prullen, daar er zich geen geloofsleven in heeft uitgesproken, ook geen geloofsleven inspireren.

Dat er uit zuiver artistiek oogpunt beschouwd in ons land vele lelike kerken worden gebouwd en dikwels met nog leliker prullen worden opgetooid, zal, helaas, wel niet te ontkennen zijn. Ik druk mij enigszins voorzichtig uit, enerzijds wijl ik niet tot de kerkelike-kunstrechters gerekend wens te worden, anderzijds wijl de begrippen mooi en lelik niet zo objektief zijn als b.v. de begrippen waar en vals. Wat de een hemelhoog verheft, verwenst 'n ander tot in de diepste diepte van de artistieke hel. Volgens Broere zou de fijnvoelende Fénélon (waarlik, niet de eerste de beste) de Gothiese

[p. 70]

kerken heel lelik gevonden hebben. In ben van oordeel dat men in kunstzaken niet spoedig zulke absolute vonnissen moest uitspreken. Intussen wil ik u het geïnkrimineerde feit toegeven: Er wòrden lelike kerken gebouwd, we wòrden bedolven onder 'n stortvloed van lelike religieuze voorwerpen.

Maar valt ook hier weer niet iets te zeggen? Zou men b.v. mogen vorderen, dat de hoge kerkelike overheid alleen kunstzinnige pastoors, rektors enz. zou moeten benoemen? Op de eerste plaats zal het toch wel de dure plicht zijn der hogere kerkelike autoriteiten ware ziele-herders te benoemen. En wat nu die lelike kerken betreft, het zal toch in ieder geval beter zijn lelike kerken te hebben dan in 't geheel geen kerken te hebben. Wij gaan immers op de eerste plaats naar de kerk om te bidden en niet om ons kunstgevoel te bevredigen. Ik kan er mij vanzelf heel goed indenken, dat het voor 'n kunstenaar soms pijnlik moet wezen lelike kerken te zien, vol lelike dingen. Maar het mindere moet ook hier wijken voor het meerdere. Het aanbidden in geest en waarheid geldt ook voor de Kath. Kerk op de eerste plaats. De waarheid en de deugd kan de Kerk nooit missen, maar de kunst, hoezeer de kerk haar liefheeft en hoogschat, kan zij desnoods ontberen; wat echter niet hetzelfde is alsof zij ook van de schoonheid verstoken zou kunnen zijn. Laten de Kath. kunstenaars verder bedenken, dat zij bij de grote massa vergeleken, slechts 'n klein getal uitmaken en dat de grote massa dikwels bij werkelik mooie dingen heel wat minder stichting ondervindt dan bij dingen die in het oog van de kunstenaar waardeloos zijn. Natuurlik het zou alweer heel mooi en heerlik zijn, als al onze kerken kunstwerken en alle kerkelike sieraden en meubelen ook kunstwerken waren. Maar 'n al te grote en al te vurige beoefening van de kunst kan voor de Kerk ook gevaren opleveren. En bovendien, wie ziet niet in, dat ook de volmaakte kunst hier op aarde 'n verloren paradijs is; dat alleen in de hemel ons ideaal zich volkomen vervullen zal en dat alleen in de hemel alles louter schoonheid zal zijn? - Maar ik vermoed, dat u mij al dikwels in de rede hebt willen vallen met deze opwerping of opmerking: ‘Maar wij, Kath. kunstenaars, wij willen op de eerste plaats ook naar de kerk tot bevrediging en versterking van ons godsdienstig leven en niet zozeer tot bevrediging van ons kunstenaarsgevoel. Hoe zouden echter kerken en kerkelike zaken, waarin zich geen geloofsleven heeft uitgesproken ons het geloofsleven inspireren?’ De oude Romeinen zouden hier zeggen: ‘Hic opus, hic labor’, dat zoveel wil zeggen als: ‘Nu begint het pas moeilik te worden’. Wij komen hier op het terrein van godsdienstige kunst, 'n terrein waar het vol ligt van voetangels en klemmen.

[p. 71]

Ik heb zojuist gezegd, dat kunst en godsdienst in abstrakto beschouwd twee essentieel verschillende zaken zijn met volkomen andere doelstelling. Niettemin zijn reeds in de natuurlike orde kunst en godsdienst innig verbonden. Ja, 't is mogelik, dat kunst hic et nunc (nu en dan) deugd wordt en zelfs godsdienst. Ook kunst, evenzogoed als ieder ander ding kan deugd worden, als zij uit deugd beoefend wordt en zij kan zelfs godsdienst worden, wanneer zij zich verheft tot de hoogte van gebed. Geen kunst kan schoner gebed zijn dan de Kath. kunst. 'n Boeddhabeeld, jazelfs 'n heidens afgodsbeeld kan in de natuurlike orde, subjektief beschouwd, 'n gebed zijn. 'n Heilig-Hartbeeld, gemaakt door 'n Kath. kunstenaar die in de genade leeft, kan 'n bovennatuurlik gebed zijn. Hier stijgt de Kath. kunst dan tot haar hoogste hoogte. Een der toppunten van de Kath. kunst, die tegelijk 'n heilig gebed wordt, is voor velen b.v. de kunst van fra Angelico. Niet ieder echter is zo maar 'n fra Angelico. Maar zelfs van de kunst van deze engelachtige en bijna hemelse kunstenaar kan men slechts tot op zekere hoogte zeggen, dat zij het geloofsleven inspireert. Zowel 'n Boeddha-beeld als 'n Heilig-Hartbeeld, mits waarlik godsdienstig opgevat, kunnen per se 'n zeker natuurlik godsdienstig gevoel opwekken, maar zelfs het diepst religieuze Kath. kunstwerk ter wereld is niet in staat mij het geloofsleven of bovennatuurlik godsdienstig leven te inspireren tenzij in zeer oneigenlike zin n.l. als causa instrumentalis (instrumentele oorzaak) of wilt ge als uitwendige genade. Het eigenlik geloofsleven of bovennatuurlik godsdienstig leven echter is 'n persoonlike gave van God zelf. Hoe die geloofswonderen in de diepte der menselike ziel door de Goddelike Geest worden gewrocht, zal wel geen menselike geest ooit achterhalen, maar in ieder geval is God daarbij geenszins en uitsluitend gebonden aan kunstwerken, waarin zich 'n persoonlik en innerlik geloofsleven heeft uitgesproken. Ook van het meest waardeloze kerkelike prul kan God zich bedienen om geloofsleven te inspireren. En Hij doet het inderdaad. En waarom zou Hij het ook versmaden, de Algoede, daar niet slechts vele simpelen of eenvoudigen zoals u opmerkt, maar zelfs de meesten onder die miljoenen Katholieken zich met minderwaardige religieuze kunst tevreden moeten stellen, niet omdat er, Goddank, niet nog slechts enkele Katholieken 'n diep geloofsleven zouden bezitten, maar omdat het slechts weinigen gegeven is dit ook in waardevolle kunstwerken uit te spreken. Maar ik haast mij af te stappen van dit onderwerp. Er zou zeker nog heel wat over te zeggen zijn, maar uw derde stelling vraagt tans onze aandacht.

Ook hier spreekt u over 'n feit en 'n algemene waar-

[p. 72]

heid. Het feit is, dat de geestelikheid d.w.z. zeer velen van onze geesteliken de nieuwe kunst niet biezonder welgezind zijn. Uw algemene waarheid luidt, dat de Kath. kunstenaar zich op kerkelik kunstgebied niet te houden heeft aan zekere overgeleverde vormen, mits hij mèt de geestelikheid maar zorgt voor de handhaving van die traditie, die u de voortzetting noemt van ons heilig geloof door de geslachten.

Het feit waar u over spreekt, dient toegegeven te worden. Maar niet alleen vele geesteliken, maar ook de meeste leken zijn de nieuwe kunst weinig welgezind. Nu is het 'n algemeen verschijnsel dat al wat nieuw is, gewoonlik met enige achterdocht en spotternij ontvangen wordt. Vooral wij Nederlanders zijn hier sterk in. Ondertussen behoeven wij over deze geringe welgezindheid niet al te verwonderd te staan. De nieuwe kunst wijkt dikwels buitengewoon af van alles, waar wij ouderen totnogtoe gewend aan waren. Daar komt nog bij dat de nieuwe kunst (U zult het zelf wel willen toegeven) naast veel schoons ook veel leliks bracht. En zo moet het goede met het kwade lijden. Uit de aard der zaak is er bij de jongeren ook nog veel zoeken en tasten. Nieuwe tijden, nieuwe wegen! Heel goed. Maar vele wegen zijn nog lang niet gebaand! Vele nieuwe kunstwerken zijn nog maar artistieke experimenten. En kan men het nu vele geesteliken zo kwalik nemen, dat zij eerst de kat eens uit de boom willen zien en hun kerken voorlopig niet vol zetten met allerlei proefstukken? Daar komt ook nog bij, dat de jongeren het zelf lang niet eens zijn over de nieuwe kunst. Zij beoordelen elkanders kunststukken op de meest uiteenlopende wijzen. Zij verkondigden de meest uiteenlopende theorieën. Ten slotte weten zij, die buiten de eigenlike kringen dier jonge kunstenaars staan, zelf niet meer, waar zij zich aan te houden hebben. Daar niemand nu goed schijnt te weten, naar welke nieuwe levensstijl en gevolglik naar welke nieuwe algemene kunststijl wij ons bewegen, is het waarlik niet te verwonderen, dat velen en vooral vele geesteliken in zake kerkelike kunst hun blik nog steeds gericht houden naar de tijd der M.E. die b.v. de Romaanse en Gothiese stijl als 'n vaststaande algemene kunststijl overgeleverd hebben. Ik zeg niet, dat het goed is, ik wil er alleen op wijzen dat de genegenheid van velen en vooral van vele geestliken voor de Romaansche of Gothiese stijl in onze wankele, onzekere tijd en in onze zo droef-verdeelde samenleving wel eenigermate verklaarbaar is.

Ik hoop nochtans met U, dat de geestelikheid en ook de leken wat meer aandacht mogen schenken aan de nieuwe religieuze en kerkelike kunst. Overigens, zien wij in ons land al niet meerdere kerken in nieuwe stijl opgetrokken?

[p. 73]

Over het tweede deel van uw derde stalling het volgende.

Dat de Kath. kunstenaar op kerkelik gebied (let wel: op kerkelik gebied) zonder meer zich nooit of in geen enkel geval te houden zou hebben aan sommige overgeleverde vormen, mits hij met de geestelikheid maar zorg draagt voor de handhaving der geestelike overlevering van 't geloof, zou ik niet zo absoluut durven beweren.

Zeker, de kunst in 't algemeen, als het meest vrije mensewerk, moet over de meest verscheiden vormen kunnen beschikken. De vorm is de meest persoonlike gave en het zeer biezonder recht van de kunstenaar. Geen paus of bisschop zal het dan ook ooit in z'n hoofd halen 'n dichter b.v. te gelasten, alleen berijmde verzen te schrijven. Zelfs op kerkelik terrein en onmiddellik bij haar eredienst zal de Kerk, als bovennatuurlike maatschappij, de kunst zo vrij mogelik laten. Volgens sommigen, vooral volgens sommige kunstenaars, heeft zij de kunst soms zelfs te veel vrijheid gelaten. Heeft zij, om de zwakheid van vele van hare kinderen te ontzien, niet geruime tijd 'n weinig-kerkelike muziek bij haar eredienst toegelaten? Heeft zij ooit verorderd, dat men alleen Romaanse of Gothiese kerken zou bouwen? Maar wanneer de kunst in dienst der kerk al te werelds werd of voorstellingen ging maken of vormen koos, die voor haar bovennatuurlik leven bepaald gevaarlik konden worden, dan greep de Kerk in en stelde zij ook de kunst somtijds enige eisen, bovendien meestal van negatieve aard. En wie zou haar dat recht op eigen terrein durven ontzeggen? Niemand, want het was niet alleen haar recht, maar zelfs haar plicht. En zo dunkt mij is het geval mogelik, vooral bij sommige geheel nieuwe stromingen of uitingen op kunst-kerkelik terrein, dat de Kerk bijwijze van voorzorg of disciplinaire maatregel teminste tijdelik kan eisen zich voorlopig te houden aan sommige bestaande of overgeleverde vormen zolang zij n.l. in het toelaten van dergelike nieuwe dingen gevaren of nadeel vreest voor haar eigen bovennatuurlik leven en dat harer kinderen. De kwestie is echter van 'n zuiver kerkelik-juridies karakter en van 'n meer spekulatieve aard en in de grond der zaak vermoed ik zelfs, dat wij het volkomen eens zijn. Niettemin scheen het mij nuttig maar ook noodzakelik de kwestie zo zuiver mogelik te stellen.

We hebben nu alleen nog te spreken over uw vierde stelling. Ook hier weer wordt zowel 'n feit als 'n algemene waarheid aan de orde gesteld. Het feit is, dat onder de Kath. jongeren tegen de geestelikheid om haar minder welwillende houding jegens hen 'n zekere verbittering is ontstaan. Uw algemene waarheid luidt, dat de kunstenaar om zijn biezondere psyche, in plaats van onwelwillendheid juist 'n biezondere zorg en genegenheid moest ondervinden.

[p. 74]

Het was mij niet onbekend, dat onder de jongere Kath. kunstenaars tegen onze geestelikheid 'n zekere verbittering bestaat. Nu is het ongetwijfeld hard voor jonge Kath. kunstenaars, de drift, de liefde waarmede zij 'n Katholiek kunstideaal nastreven, onbegrepen, miskend, onverschillig of onwelwillend bejegend te zien. Het is hard, wanneer velen onder hen met wezenlike talenten, maar altijd verstoken blijven van opdrachten, waarbij zij hun talent konden ontplooien, terwijl maar al te dikwels nog mensen, die met de kunst weinig of niets uit te staan hebben, met de belangrijkste opdrachten gaan strijken en bij de heren geesteliken, zoals men dat noemt, 'n wit voetje hebben. Ik heb hierboven al enige redenen opgegeven waarom het ook onder de Kath. geesteliken niet zo bijster druk loopt en niet bijster druk kan lopen met grote kunstkenners, alsmede waarom zij tegenover de nieuwe kunst, speciaal de godsdienstige of kerkelike kunst zich minder gunstig gezind tonen. Ik behoef hierover dus niet opnieuw te spreken. Maar het wil mij voorkomen, dat er zeer zeker heel wat minder reden voor verbittering bij onze Kath. jongeren zou geweest zijn, indien zij zich wat meer moeite gegeven hadden zich in de mentaliteit van ons ouderen te verplaatsen en vooral wanneer sommige hunner 'n weinig taktvoller en 'n weinig korrekter wilden zijn in hun optreden, speciaal tegenover de geestelikheid.

Het lijkt mij niet verstandig, wanneer ik iemand voor nieuwe inzichten wil winnen, diens vroegere inzichten onmiddellik als totaal waardeloos of belachelik terzijde te schuiven. Er moet aangetoond worden in kalm betoog, waarom het vroegere verkeerd of altans nù niet meer goed kan wezen. Als ge iemand blijvend overreden wilt, dient ge hem eerst grondig te overtuigen. Ook bij kunst of teminste bij de diepere beginselen, waarop ook zij evenals alle andere dingen tenslotte berust, men kan kletsen en bomen zoveel men verkiest, komt het niet aan op beweringen of lyriese ontboezemingen, maar op bewijzen. Ik kan niet zeggen, dat ik totnogtoe vele bepaaldheldere of duidelike uiteenzettingen gelezen heb omtrent datgene, waarop de nieuwe kunst nu eigenlik berust, wat zij eigenlik is en wat zij precies wil. Bovendien, zoals ik boven ook reeds opmerkte, zijn de jongeren het omtrent hun eigen theoriën nu juist niet roerend eens Vele, zelfs glas-heldere, betogen zouden voor hun zaak eigenlik niet eens nodig zijn, wanneer hun kunstwerken zelf ons maar overtuigend toespraken. Maar ook dat is bij vele nieuwe kunstwerken blijkbaar niet het geval. Luister maar eens naar het oordeel van vele jonge kunstenaars en kritici over verzen, beelden of schilderijen van hun kollega's in de nieuwe kunst. - Er zou echter m.i. vooral minder reden tot verbittering bij onze jongere Kath. kunstenaars

[p. 75]

geweest zijn, als sommige van hen 'n weinig taktvoller en korrekter wilden zijn in hun optreden speciaal tegenover de geestelijkheid. Kijkt u eens hier: De nieuwe Kath. kunstenaars willen in hun leven en werken voluit Katholiek zijn. 'n Prachtig, 'n heerlik ideaal, waarover alle Kath. leken en vooral de geesteliken in waarheid verheugd en gesticht moeten zijn. Maar doet het nu op z'n zachtst gesproken niet enigszins vreemd aan, diezelfde ideaal-Katholieken tegenover leken en zelfs tegenover geesteliken soms 'n toon te horen aanslaan, waarmee de eenvoudige kristelike naasteliefde wel wat moeilik te rijmen valt. U zult mij wellicht opwerpen, dat zelfs een of andere geestelike de jongeren soms lomp bejegende of zich op laatdunkende wijze uitliet over hun streven en werken. Ik betreur dit misschien nog meer dan u. Maar omdat uw broedr misdoet, mag u zelf daarom misdoen? En wat sommige Katholieke jongeren zeker niet mochten doen, dat is de Kath. geestelikheid in haar geheel verantwoordelik stellen voor het woord of de daad van enkelen. Meer wil ik er hier niet over zeggen. Ik wil u alleen nog eens herinneren aan het oude spreekwoord, dat men meer vliegen vangt met honig dan met azijn. Laten de Kath. jongeren rustig voortstreven naar hun ideaal, laten zij vrij en frank de waarheid verkondigen, laten zij zich gerust nu en dan 'n onschuldige grap veroorloven of jokkernij, waardoor alleen 'n letterkundig kruidje-roer-me-niet of 'n kinderachtige ijdeltuit zich gekrenkt kan voelen, maar laten zij vooral trachten werken te scheppen, waardoor zelfs de meest hardnekkige tegenstander tot zwijgen wordt gebracht.

En nu nog iets over het tweede deel van uw laatste stelling: juist om zijn biezondere psyche heeft de kunstenaar meer dan anderen de hulp en de genegenheid nodig van de Kath. priester. U spreekt daar over de biezondere psyche van de kunstenaar. Inderdaad de psyche van de kunstenaar is iets biezonders en eigenaardigs. De kunstenaars zijn begenadigden, uitzonderlike naturen. Ze verschillen essentieel wel niet van andere mensen, maar gradueel heel sterk. Ze voelen dieper, ze zijn ontvankeliker, ze hebben meer verstand (helaas, niet altijd prakties verstand!) en vooral ze hebben meer fantazie. Ze genieten meer, maar ze lijden ook dieper. Ze beminnen vuriger, maar ze haten ook feller. Zolang de wereld nog zal bestaan, zullen de kunstenaars uitzonderingen blijven, de priesters der schoonheid in het heiligdom, dat miljoenen en miljoenen nooit betreden zullen. Hieruit volgt echter, dat het überhaupt zeer moeilik is de psyche van 'n kunstenaar aan te voelen, dat het zeer moeilik is 'n kunstenaar te verstaan en altijd niet even makkelik met hem om te gaan. Iedere kunstenaar is in zijn omgeving altijd min of meer 'n eenzame.

[p. 76]

Ofschoon ik het dus volkomen met u eens ben, dat de Kath. kunstenaar om zijn zeer biezondere geaardheid ook 'n biezondere zorg en genegenheid van de priester nodig heeft, in de praktijk zal ook de geestelike leiding of zielszorg van de kunstenaar door de priester niet zo gemakkelik zijn. Mocht een of andere jonge Kath. kunstenaar zich daaromtrent op enige wijze te beklagen hebben, laat hij dat tekort dan op de eerste plaats niet wijten aan gebrek aan liefde in de priester, maar aan de interne moeilikheden van de zaak zelf. Want ten slotte bezitten onze Kath. priesters, naar mijn vaste overtuiging, toch nog wel zoveel plichtsgevoel en naasteliefde, dat zij, evenals in andere moeilike zielsgevallen bij sommige kategorieën van personen, zich ten allen tijde beijveren zullen om ook de jonge Kath. kunstenaars in zuiver geestelike zaken en in hun biezondere menselike moeilikheden zoveel mogelik met de vereiste priesterlike bezorgdheid en liefde tegemoet te treden.

En hiermede, hooggeachte heer, ben ik eindelik au bout de mon Latin. Ik geloof niet, dat ik ooit zo'n lange brief geschreven heb. Trouwens om de belangrijkheid en de veelzijdigheid van de stof zou ik er misschien bij uitvoeriger studie 'n lijvig boek over kunnen schrijven. Maar ik leef liever dan dat ik schrijf en ik houd meer van mensen dan van boeken. Ik hoop dus werkelik ook persoonlik eens kennis met u te maken. Voorlopig vraag ik als enige beloning voor mijn moeite van u 'n klein gebed. Ik geloof wel 'n geestelik douceurtje verdiend te hebben.

 

Uw dw. en toegen.

G.v.v.Z.