Het verhaal van broeder Sigmond
II
Een middag stonden wat broeders de witte borden af te drogen; de zon van dat uur kwam door hoge ramen. En 't was zomerstil. Alleen dreunden de stemmen de Ave's, keer op keer. Sigmond nu dacht plotseling aan de heuvels, toen een broeder met veel borden zijn schaduw over hem heenwierp, en de stemmen bromden: bid verons, zondaars. Met een doffe krak viel Sigmond's bord op de tegels; er zat al een bruine barst in. De broeder sloeg de vrees op zijn kaken; hij dacht weer aan de heuvels met de oude klappende herderinnen - en lachte toch. Trouwens, de Broeders lachten ook, behalve een oude, met een ijzer brilletje en laag voorhoofd. De broeders hadden echter allemaal hun eigen pij.
‘Vader Abt’ zei Sigmond, hij ging naar 't lage muurtje, en de Abt stond aan de rozen te ruiken, ‘ik heb een bord gebroken, er zat al een bruine barst in; 't viel op de tegels.’
‘Hm’ zei de Abt, en 't deed hem goed.
‘Het kwam van de heuvels, maar dat zeg ik later’, overdacht Sigmond en hij begon te wieden.
Gauw volgde nu een Zaterdagmiddag, waarop 't Zondags feest zou zijn. Dan was er pudding en wijn. Dat lag in de harten der broeders, maar Sigmond lei 't op de tong.
Pater Pasifikus moest vreemde lekkernijen halen in 't dorp over de heuvel. Hij vroeg broeder Sigmond mee, die de kortste weg wist tussen de vorens van 't land.
Zo ging broeder Sigmond voorop, mager met brede zonrand om zijn figuur, alsof hij transparant was: de monnik volgde zwaar; een ver, groot beeld tegen de blauwe hemel.
Pater Pasifikus was de goede man om inkopen te doen; de buideldrager van 't konvent. Maar psycholoog was hij slecht en zó zweeg hij op 't klimmende paadje terwijl hij al peinsde om grillige antwoorden uit de oude koejongen te kunnen lokken. Broeder Sigmond zei een eerwaardig monnik niets, als hem niets werd gevraagd. Alleen nam hij de heigende Pater plotseling bij z'n singel en zó trok de magere Sigmond de zware monnik de hoogte op. Pater Pasificus weerde wat af, maar de broeder hield vast, lachte olik met zijn brede kaken en trok. Intussen was hij met oude herinneringen bezig. In de verte stond klein een ploeger te praten met een bont, rond meisje, en vol betekenis dacht hij: O zó.
Toen zij eindelik op de kling kwamen bij de drie zilverberken, hijgde
de Pater in dolle haast. Sigmond blies het zand van een boomstronk en zei: ‘Rust U uit’.
Beneden lag et dorp, een torentje met blauwe leien en een gouwen haan, steenrode daken en donkergroene tuinen. Een bruine sjees stond uitgespannen voor 't ruime huis met 't schitterwitte uithangbord. Broeder Sigmond stond ernaar te turen, en een vreemde vraag bleef hem op de lippen. De moeie monnik zuchtte: ‘Wij moesten ginds maar even rusten’. Hij bedoelde in de verscholen pastorie. Daar woonde de Pastoor met de leren leunstoelen en de frisse wijn. Maar de turende broeder mompelde, als verdrong hij een bekoring: ‘Ai, ik ben er te vaak geweest; bij Treeske, de blonde, en Trieneke, de blanke, van de waard.’
‘Wat zegt U’ vroeg Pater Pasifikus die niet verstond.
‘Een pot bier staat te dik bij dit weer en bij zó'n tocht’ ontweek Sigmond. ‘Hoor, een tierelieretje in de hemel; blijft u hier rusten, ik haal de krenten en de rozijnen’, drong hij aan. De monnik geeuwde ingehouden, trok hier en daar eens aan zijn pij, die op 't lichaam plakte, nam uit een borstzak een verfrommeld papier - dat was de laatste brief van zijn enige zuster, die naaister was - Pater Pasifikus scheurde er wat van af, en met een potloodje, een rest van een duim lang, dat hij telkens tussen zijn lippen stak, schreef hij op.
Toen huppelde broeder Sigmond de helling af; de enkele zilverstukken rinkelden in zijn lege zak; toen lei de Pater zijn hoofd tegen de berk, en met halfgeloken ogen, die de broeder volgden, met halfgesloten oren, die naar een leeuwerik hoorden, met halfopen mond, die Wees Gegroeten bad, rustte hij.
De goede broeder Sigmond was die rijpe zomermiddag niet gelukkig. Als hij in 't nauwe kruidenierswinkeltje stapte, waar 't zoel was, waar een onwerkelike geur hing, en waar een bij zoemde, kwam de oude Vader helpen. Broeder Sigmond deed zijn boodschappen en zei dat 't hier zoel was en buiten warm, en toen hij een gordijntje van de huiskamer zag verschuiven zei hij niets en lachte hij niet. De oude hielp bedrijvig en langzaam; de broeder somde eentonig op, totdat 't gedrongen spel hem plotseling benauwd werd.
‘Ik heb hier meer gestaan, hé vader, maar in een ander pakje!’
Verwonderd keek de oude man hem aan. Daar stond Rochus weer met zijn breede goeïge grinniklach, en z'n ogen, die altijd te tintelen schenen, omdat hij alles zei in een paar woorden, dat de mensen 't niet begrepen. Ja, dat was de koejongen weer. - Het gordijntje van de huiskamer speelde zoetjes heen en weer. De vader bemerkte dat en gul glimlachte hij rekkend:
‘Ja, ja, toen kreeg ik de gelegenheid niet u te bedienen, hé, hé!’
Broeder Sigmond lachte dapper luid, en de mannenstemmen verjoegen alle schroom en stilte.
En behoedzaam ging er een deur open, en 'n meisje groette schuchter ‘Zó Anneke’, antwoordde Sigmond, ‘ik maak grappen met vader.’
‘Vroeger met de meisjes, nu met de oude heren,’ - vader zag naar Rochus in een monnikspakje.
‘Moet je veel bidden, 's nachts en daags’ vroeg Anneke naief.
‘Dat zou ik gaan ondervinden, Anneke’, zei Sigmond wijs - en 't meisje ging naar binnen - ‘kom’ groette hij, ‘ik ga Pater Pasifikus uit zijn dutje wekken’.
De broeder vertrok met veel puntzakjes in zijn arm.
Toen hij stevig de herberg langs trad, kwam Treeske van onder de bermen met 't schitternikkelen schenkblad tegen de knieën; - zij had bier gebracht aan drie moeie jagers in 't prieel.
‘Daar komt Rochus, de broeder, riep zij luid, ‘wat lang ben je in je pij; wat mager; wij hebben de groeten ontvangen van 't melkmeisje. Rochus-broeder, Trieneke weende ervan’.
Sigmond keek ernstig en peinsde, waarom Trieneke weende; hij hoorde Pater Pasifikus zeggen: O zó!
En Trieneke kwam zachtjes aan zijn anderen arm staan, en groette plotseling, dat Sigmond ervan schrok.
‘Ik heet nu broeder Sigmond’, vermaande hij verlegen. Hij groette de meisjes en ging. Haar lachen hinderde hem in z'n rug; in de verte zag hij de monnik bijzijden de berken staan; met z'n hand boven zijn ogen tuurde hij 't dorp tegen.
De zon was achter de kruin en goudlicht omlijnde het beeld. Broeder Sigmond haastte zich, - en toen hij boven kwam, haalde Pater Pasifikus diep adem, en hij begon een zware preek met tekst en peroratie. Hij schilderde met dikke kleuren 'et visioen, dat hij zag met de hand boven z'n ogen.
Ach, Pater Pasifikus had Rochus gevonden, jaren terug in wat doeken onder een boom; de monnik was de beste vriend van vader Abt; de Pater beminde de oude koejongen met een week en vaderlik hart. En broeder Sigmond schoof zijn bovenlip onder zijn onderlip, en volgde aandachtig de lange preekzinnen. Hij wilde zich niet verontschuldigen, maar telkens als hij 't alles oplossende: in 't Rijk der Hemelen, Amen! verwachtte, wilde hij vragen: waarom, waarom...... Pater Pasifikus voelde de zon snel zinken; hij brak plotseling af en ging kloosterwaarts. De goede man nam de grootste zakken zwijgend van Rochus over; droevig en angstig in zijn vrij zieltje volgde de broeder.
Een daglooner ruste op zijn wankel tuinhekj, de vrouw stond stevig
van de zomerlucht te proeven. ‘Het zal mij benieuwen’ zei de man en hij knipoogde naar de oude Rochus. ‘Mij ook’ zei de vrouw, en de twee vertelden elkaar, dat de sterren in trillende spanning kwamen luisteren.
Na thuiskomst was Sigmond in de kapel getreden. Hij drukte zijn vingeren aan zijn platte slapen en knielzittend bad hij zijn gepeinzen. Een enkel wazig gaskousje gaf wat eentonig licht en de Godslamp brandde devoot. Onder 't licht werkte nog een schilder-monnik aan nieuwe fresco's. Daar had hij lang voor gestudeerd op palet en doek; nu kende hij blind de kleuren, en de heilige plaats gaf hem gewijde inspiratie.
Dan piepte zachtjes de deur van 't oksaal. Er stommelde wat in de holle ruimte, tot Pater-Organist de kleuren begon te spelen van 't palet daar beneden.
Sigmond's hart begon zwaar te bonzen van pure blijdschap om de weelde, die hem door oog en oor in zijn ziel kwam. En prachtig bad hij naar zijn eigen hart, als een schamele koejongen, die boven de heuvelen verheven werd.
Maar de schilder peinsde vroom en geestdriftig: Hoe wonder, Heer, is deze plaats. De musikus zingt er, en de dichter, de nederige broeder zingt er: hier ben ik, Uw nietige dienaar. Onthoud mij Uw heilige ingeving niet, mij niet en deze kloosterlingen niet, en vooral alle kunstenaars niet buiten ons konvent.
Vanaf de gouden deuren stroomde in de schemer een bundel luister der eeuwigheid.
Toen de ogenblikken van machtige vrede voorbij schenen, en de monnik-organist was heel en teer uitgezongen, en de schilder borg zijn palet toe, kwam Sigmond de kleuren en lijnen op de verse kalk nader beschouwen. Sigmond dacht dat zijn dorpelingen na een lenteregen op de zonneheuvel genoten hadden van de zaligheden: zó fris waren de kleuren in 't duister. Onze Lieve Heer deelde ernstig de rijke beloften uit voor die arm waren, en zedig, lijdend, en mild. De mensen stonden te wachten en te luisteren waar ze bij hoorden: de vrouwen en de mannen, de jongens en de meisjes.
Daar opeens zag Rochus 't melkmeisje staan luisteren met starende ogen en toeë lippen, en erachter stonden Treeske en Trieneke, lachend naar de verkeerde kant. En Anneke steunde aan de arm van een landman en wist, dat zij beiden 't Rijk der Hemelen zouden verwerven.
Verrast keek Sigmond tegen de schilder op en fluisterend haastte hij: ‘Kent u ze ook, zó? - Het nonnetje en Anneke en de meisjes, waar de Pastoor zijn hoofd bij schudt. Kent u ze ook?
De monnik lei eerbiedig de vinger op de mond, boog, en Sigmond volgde hem.
En als de schilder palet en kwast had weggedragen, en even bij vader Abt luisterend had geklopt - hij vroeg verlof voor zijn verlangd plan - wenkte hij de broeder de stille hof in. Vertrouwelik legde hij zijn arm onder die van Sigmond en zei, - er was een diep en dringend geluid in zijn stem; hij droeg óok een baard:
‘Wil met me wandelen, achter de populieren.’
‘Heel graag’ antwoordde Sigmond, ‘de maan ziet juist in 't laantje.’ Zonder dat hem werd gevraagd, begon Sigmond te vertellen van zijn droevige tocht in 't dorp, en hoe weemoedig zijn ziel werd onder Pater Pasifikus' preek. En toen hij simpel vroeg, of hij zó toch wel Broeder kon worden, keken de vrome wandelaars elkaar in de glanzennde ogen en Sigmond eindigde: ‘Maar nu staat mijn hart zó vrij als de populieren tegen de hemel.’
Zij klommen langzaam de heuvel op, terwijl de monnik vertelde, hoe de Organist kleur gaf aan zijn spel, hoe een ander in 't konvent kleur gaf aan zijn gebeden, en schoonheid lei in de woorden, die hij naief en vroom gaf aan de monniken. Rochus voelde niet dat hij het kon wezen - en als zij bij de zilveren berken kwamen, waar de maan langs streek, en zij beneden de lichtjes van de dorpshuizen zagen - links stak de kerktoren wat uit, rechts lag het zware klooster - vertelde hij, hoe hij 't melkmeisje, dat dáár woonde, en de waardinnetjes van de verre, fletse gaslichten, en Anneke ginds, zóó bij Onze lieve Heer gezet had op de heuvel, hoe hij de dagloner en zijn vrouw en andere boerinnen om de Prediker had geschaard, en tussen al die mensen een jongen met een gerekte hals, tussen al die mensen een jongen, die alleen maar tuurde naar die mond, waarvan hij alle woorden in zijn sparend hart sloot.
‘Ja’, droomde Broeder Sigmond, ‘als ik water vroeg aan de dagloner zag ik zijn hoge rug en zijn genepen ogen, en als ik om appels bedelde de dikke kinnen en de sprierige haren der vrouwen, en als de meisjes mij om verhalen vleiden, de keursjes en de verschillende ogen - en 's avonds in de krib bad ik voor iedereen, want het water en de appels kreeg ik en de moedige lachjes der meisjes. Daar kon ik lang van denken aan de Moeder Gods.’
De monnik lachte goed om die mensenliefde - en zamen gingen zij huiswaarts.
‘Morgen komt de Bisschop, een blijë dag’ zei de Pater heel gewoon voor de hoge kloosterpoort.
WIM SNITKER
(Wordt voortgezet)