[p. 91]

Kroniek

Van laat tot later. de nostalgie hawaiënne. (Hommage à Paul Gauguin)

A.

Paolo van Laat tot Later baadde, toen het twaalf uur in de middag was. Op zijn linkerschouder zat een papegaai en in zijn rechterhand hield hij ‘Der Querschnitt’. Deze kocht hij, omdat een oudtante één Heidelberger-koetje had, (het was een beetje rossig, roosachtig, niet zéér) en hij hoopte daarin het pendant te vinden. Paolo haatte de symmetrie, maar omdat hij wèl zijn tante beminde, vergat hij dat hij de oudste van een tweeling was. Zijn pendant was makelaar ter beurze en voorzanger. En omdat Paolo zelf dichter was, haatte hij de symmetrie der oprechte tweelingen

Paolo legde zijn Querschnitt weg, en ontkleedde zich. Het naakt zijn duurde maar kort, want hij haatte alle ‘absolute Kraft und Körperbildung’. Hij was Romaansch georiënteerd.

In het oog van zijn kamerdienaar las hij zijn wensch.

‘Zal ik den palmboom brengen, heer graaf?’ zei de stille bediende. En met een voet in het bad, en het andere been op de centrale verwarming, sprak de dichter:

‘Dat men den palmboom brenge’.

De beide besneden deuren zwaaiden echoloos open (o, dit opengaan van deze deuren! Zouden zij ooit weer gesloten worden?). Als blinden die altijd in het donker staarden wankelden twee chasseurs de privé bad-zaal in. Zij droegen den palmboom. Die in het wapen stond van Graaf Paolo Luigi Theodorus Henricus van Laat tot Later, dijkgraaf van de landen van Lek en Vianen waar wonen de intellectueele boeren.

Zij stelden de boom op zijne plaats. Tusschen verwarming en de zilveren kranen van de douche. Met zijn lange vinger, die wel zéér leek uit te schuiven, wenkte de litteratuur de slafelijke arbeid weg.

‘Het nijgt naar den middag, Jules’ zei Paolo tot zijn kamerdienaar.

‘Het water had ik me iets blauwer gedacht, wat meer weemoedig, nietwaar? En ga daarna naar Uw huis. Het leven is hard genoeg’.

Jules deed twee druppels aniline nog in het water des meesterlijken bads en zette zijn pet op.

‘Middag meneer’.

‘Eet ze’ riep Paolo. Hij stond als Radboud met één voet in het bad. Als de bliksem echter trok hij terug, (maar nou valt er heusch een deur dicht) want hij vergat een nieuwe naald in de gramophoon te doen.

O, de verschrikkelijkheid dezer naalden. Waren zij niet lijk ijle kachelpooken waarop het geluk der aarde equilibreerde. Paolo zocht zorgvuldig een zachte naald. Toen hij de veer gespannen had, kwam de man om de huur. ‘De volgende week’ zei de dichter. ‘Me baas wacht niet’, zei de man. ‘Uw baas is een groot loeder’, riep de graaf terug. Hij wilde zijn rose zijden onderbroek aanschieten om de huizenmelker te lijf te gaan, toen deze reeds vluchtte. ‘Deze dingen hebben slechts dit voordeel’ zeide hij tot de papegaai, ‘dat het later wordt’. Inderdaad, mijn Heer’, praatte de geel-groene Ophelia.

B.

Het water was nu blauw over de dichter in de badkuip.

 
‘Laat is het onder de palmen,
 
laat is het op het strand.
 
De negers herkouwen psalmen
 
en spuwen elkaar in de hand’ -

zong de gramophoon. Toen kruiste de dichter zijn beenen.

‘Wanneer muziek der liefde voedsel is, speel voort dan, voort, opdat mijn ziel er ziek van worde en sterft. Die melodie nog eens, zij stierf zoo lieflijk weg’. Onmiddellijk zette de gramophoon weer in. Paolo weende bitter. Waarom was hij Winnetou niet? De palmboom ritselde. Aan de wand waaide op een portret het blonde haar op van Albert Kuyle. Was hij maar hier, zei Paolo, hij zou me helpen. O, dit verschrikkelijk alleen zijn. Hij legde zijn moe hoofd tegen de palmstam. ‘Hawaï zeide hij. ‘Het is bijna laat genoeg voor de betere muziek’. Met zijn voeten bracht hij voortdurend het diep-blauwe water in beweging, zoodat er een kleine branding was op zijn borst.

Paolo zag dat zijn papegaai in zijn linkerpoot een presse-papier hield. ‘Nu zal alles wegwaaien, naar het Zuiden’ dacht hij.

Hij drukte op een belknop, en bewonderde de constructie van het kranen-

[p. 92]

stelsel. De bediende klopte op de deur. ‘Blijf buiten’, zei Paolo. ‘Ik ben spiernakend. Waar is Jules?’

‘Het is Koninginnedag, Heer Graaf.’

‘Aha, is het zoo laat. Is de muziek er nog niet?’

‘Slecht één neger’.

‘Laat hem binnen’.

De neger was naar Europa gekomen omdat hij in een verkeerde trein was gestapt. In Rotterdam werd hij wakker. ‘Papeete?’ vroeg hij. Hij moest in het groote Kurhaus spelen van het Hawaii-Strand Hotel. ‘Je ouwe moer’ zei de conducteur.

De verkeersagent stuurde hem naar de Nachtwacht en Dirk Coster wees hem op de Groote Markt de weg naar de Stadszending. Daarom kwam hij in de badkamer van Paolo.

Hij speelde toen de graaf een drinkgebaar maakte.

‘When night has fallen down on dear old Rio’.

Paolo's borst ging op en neer als drijfzand. Toen speelde John een koraal.

‘How much?’ vroeg Paolo. ‘Der zerrissene Mensch an und für sich’ zei John. ‘Play on’.

 

Toen Jules terug kwam stond de saxophoon onder de palm en dronk de papegaai uit de badkuip. Er werd wat zilver gemist.

Hij haalde de graaf laveloos af van het politiebureau.

Rome '26.

ALBERT KUYLE.

De elektriese stoel.65

Niets is gemakkeliker, dan over de 5 vodderig-getiepte papieren, die te samen het eerste nummer van 't jongste tijdschrift vormen, wat goedkope aardigheden te plaatsen. En ook niets zou begrijpeliker zijn, want 't lijkt waarachtig hier en daar om 'n lolletje begonnen. Zelfs 't hoogtepunt: de werking der elektriese stoel is maar 'n aardigheid: 'n speldeprik inplaats van 'n dodelike schok. Toch is op zichzelf de geestdriftige moordzucht wel 'n gelukkig feit, dat op jong leven wijst. Alleen: of deze moderne inquisiteurs de goede richting kozen? De politiek er zo éénzijdig bij te betrekken, ai, wat zal de ontnuchtering spoedig komen!

Al zegt 't Manifest: ‘Onze aksie is enkel konsekwensie van de prinsiepen door gezaghebbende geleerden op al deze terreinen verkondigd,’ 't zal toch 'n lastige geschiedenis worden: rechtvaardig te veroordelen. 't Gevaar is niet, dat 'n onschuldige op de stoel gezet wordt, (wie is onschuldig?) maar dat zoveel schuldigen blijven voortwandelen, misschien zelfs tot ‘gezaghebbende geleerde’ verklaard worden. Eigenlik is toch 't beulswerk bijzaak. Hoor 't Manifest: ‘Voornamelik op literair gebied wil dit tijdschrift zich bewegen’. We zullen - als 't komt - in 't volgende nummer eens kijken; in deze aflevering blijkt enkel de wil. Er is wel veel en schoon latijn, er zijn vele kernachtige uitroeptekens, maar meer nog niet.

 

Deze vluchtige verschijning (mijn nummer kan 'k al niet meer laten inbinden na 'n week eigenaar er van geweest te zijn) dankt waarschijnlik z'n ontstaan aan oogenblikkelike geestdrift en knarsetanderij. En 't kan wel zijn, dat de redakteuren ‘als arme proletariërs niet over de middelen beschikken om hun verhandelingen met 'n fraai letter op oud-hollands papier te laten drukken’ (Manifest), maar ze kunnen allicht beter tiepen leren, of anders 'n drukdoos kopen. Want zó is zelfs 1 gulden voor 6 nummers te duur. 't Is nou eenmaal gewoonte om 'n leesbaar tijdschrift uit te geven, en al beschik je dan niet over de overvloedige fondsen, waar de kapitalistiese redakteuren van ‘De Gemeenschap’ maar uit te grijpen hebben, tòch is met 'n beetje toegwijde ijver méér te bereiken. Volgens 't Manifest is ‘eenvoud het kenmerk van het ware’, maar daarom is 'n hondenhok nog geen huis.

 

H.K.

Uit de verte.

Het spijt me oprecht dat ik in Rome woon. Nu ben ik niet meer in staat de 45 litteraire tijdschriften te lezen en het Avondblad van de Nieuwe Rotterdammer. Ik mis den Gulden Winckel evenzeer als de Hollandsche tabak. (Wat is een schrijver zonder vakblad?). Ik weet niets van de Kabinetscrisis. Ik weet, kortom, niets van het cultureele leven in Holland.

Maar vanmorgen is mijn kamer blij geworden. Juich mijn hart. Ik heb van een bezorgde vriend drie gedrukte stukken gekregen: De Maasbode, Het Zondagsblad van De Tijd en het Gildeboek.

Hurrah'!

In de Maasbode, boven aan de pagina, lees ik, dat de kousenkleur van het

[p. 93]

komend seizoen nog crème en vleeschrose zal zijn.

‘De Tijd’ heeft haar krullenjongen den grooten Willem Mengelberg laten interviewen. Ze hebben samen over sigaren, New-York en Mahler gepraat.

In het Gildeboek lees ik dat mijn vriend Dorus Hermsen het Gilde heeft ontvangen op de Kneuterdijk.

Alles in orde op de compagnie. Iedereen heeft de taptoe gehoord.

 

A.K.

Jacques Schreurs.

Het is alleen maar de vraag: waarom we geen verzen van Jacques Schreurs meer zien? Dicht hij niet meer? Publiceert hij alleen niet meer?

Ik hoop dat hij niet behoort tot een van hen die zwijgen omdat ze niet dùrven spreken.

Hij is een dichter wiens (misschien niet groote) talent zeker is. Wiens werk nog meer en beter liet verwachten. Maar die gevallen is in de valkuil der incompetente kritiek.

Dirk Coster zag in hem, na een aantal eeuwen, voor het eerst weer de zoete lyriek van het Katholicisme herboren worden. Vooral de zoete, die niet in slappe gedaanten de tanden zette.

Dr. Moller leverde op zijn poëtisch lichaam een sectie die inplaats van met het mes, met de roestige tuinhark geschiedde.

Ik heb zoo'n vermoeden dat ze elkaar voor één keer de hand kunnen reiken, omdat ze een dichter tot zwijgen hebben gebracht. Overschatting en een plompe uitval hebben het stil gemaakt om dezen zanger.

Zelfs van een pijlschot kan een sijsje dood gaan. Laat staan van een schietblaasbalg.

Schreurs, laat het weer lente worden! De boom heeft takken genoeg, en te weinig vogels!

A.K.

‘De boor’.

Te Nijmegen werd door den bekenden dieperik H.B. het genootschap ‘De Boor’ opgericht. Het staal waaruit deze Boor vervaardigd is behoorde oorspronkelijk tot een Valbijl of guillotine. Toen echter alle nekken te hard bleken om met dit soort werktuig afgehakt te worden, werd de valbijl omgesmeed tot Ploeg, indachtig de spreuk ‘na regen komt zonneschijn’. Toen daarna de zon te hard scheen, zoodat het ploegen een transpiratie-wekkende bezigheid werd, vond men goed dit stuk staal andermaal om te smeden tot boor. Waartoe deze ‘Boor’ dient is in de Statuten aldus omschreven: ‘Ons wel bewust geworden zijnde geweest van de absolute minderwaardigheid der zoogenaamde dingen, waaronder ook Kunst valt te rangschikken, moeten wij met geladenheid en leefdrang trachten, pijnlijk verstillende, ons in te stellen om behoedzaam door te dringen tot de kern. De venerasie van het leed en de primitieve gaafheid mogen ons helpen om de andere (niet primitieve) gaafheid, die als een hol leeg vat om den inhoud tracht te staan, te doorboren en links te laten liggen en te verachten, zooals men slechts kunst en vaardigheid verachten kan, die het geheele voorgeslacht beletten echte kreasie te geven.’

De statuten zijn gedrukt in 12 exemplaren, waarvan 3 in den handel. Deze kleine oplage is opzettelijk. Immers, aan het eind staat nog te lezen: ‘Hij, die deze regelen niet mocht verstaan, ofwel zo slechts als theorie mocht beschouwen, geeft daardoor blijk individualist te zijn. Waar het genootschap zich stelde boven het individualisme en boven het zich boven alles stellende snobisme (van onze en andermans dagen), daar worde elk verkeerd interpretator of hij die aan deze regelen niet direct gehoorzaamt verworpen, absoluut, en voor altijd. Scheppende kunstenaars zullen slechts worden geduld voor zoover zij kinderlijk enthousiast zijn en worden verworpen zoodra zij ophouden dilettant te zijn.’

Wij vernemen uit goede bron dat reeds gansche legioenen ‘verworpen’ zijn: weldra verschijnen drie volumina, bevattende de namen dezer eer- en drangloozen (er zijn ook katholieke jongerden onder). Men fluistert, dat binnenkort deze boor wederom zal moeten worden getransformeerd in ‘Sirkelzaag’, zoodra de kern zal zijn aangeboord en het innerlijke der zoogenaamde dingen op den tocht ligt.

J.N.

 

- De redactie meende, na beraad, bovenstaande spotternij niet te kunnen weigeren. Weliswaar is hiermee de - overigens al vele malen gehoorde - grondwaarheid in de Roeping-artikelen van Henri Bruning niet aangetast, zoomin als de zwoegende ernst van den schrijver. Wel echter de werkelijk beneden alle peil staande ‘critiek’, die onder de vlag van die waarheid moet meevaren. Wie over schilderijen van Wiegersma en over glasramen van Nicolas schrijft welke hij nooit gezien heeft (Nicolas werd ‘beoordeeld’ op reproducties in ‘Opgang’ van zijn eerste werk en daaronder kwam te staan.... vervlak-

[p. 94]

king), wie Cantré tot zijn uitverkorenen rekent op voorwaarde dat hij hem de volgende week niet slecht zal vinden: hij kan zich als criticus niet handhaven, hoe nobel en zuiver zijn bedoelingen mogen zijn ten opzichte van den ‘inhoud’. Wij vertrouwen dat de schrijver, wiens verdiensten op ander terrein wij geenszins willen ontkennen, ons deze houding zal doen vergeten.

La verite inutile.

Menno ter Braak, de nominalist onder de Vrije Bladenmenschen, is van meening dat ons katholicisme niets meer is ‘dan een groot en eerlijk bedoelde pose van verzekerdheid, die het leven en de kunst vergemakkelijken tegenover de ‘rest’... ‘Deze verzekerdheid’, meent hij, ‘is overigens die van den blinde, die niets ziet en derhalve meent, dat er wel een schoon landschap voor hem zal liggen.’ Het zij zoo: de door drie eeuwen van reformatie versperde weg komt met een paar tijdschriftartikelen niet vrij.

Maar het geheim van deze ‘wetenschap’? Het staat in het stuk zelf: ‘wij denken scherp, onmeedoogend, zonder systeemdwang’. Dit wordt voor ‘waarachtige individuen’ de vruchtbaarste bodem geacht.

Zóó scherp denken de heeren met hun kilo hersens, die over eenige tientallen van jaren op Westerveld mee-verascht zullen worden, dat ze zich hun eigen armoede niet meer kunnen indenken en waarachtig meenen, dat hun ‘zuivere rede’ de mogelijkheid is ‘die het scheppende leven in stand houdt’.

Zelfs geen ‘Ignorabimus’ meer: dikdoenerij over ‘vergane symbolen’ (vergane symbolen die voor hen het laatste stukje Europa zullen verdedigen, terwijl zij met het ‘opperste privilege van den geest’ bezig zijn), zich bekennen tot een ‘absolutisme van den vorm’, nota bene!, en dit kinderspeelgoed beschouwen als een voorbehoedmiddel tegen seniliteit....

Maar een kind kan zijn speelgoed af en toe even laten liggen om de handjes te vouwen....

De scherp-denkende Vrije Bladen-man echter gaat zonder systeemdwang, onmeedoogend verder en roept iedereen tot de orde, die zijn angst bekent voor het denkcirkeltje (annex: de bittertafel achter de horren van de buitensoos) en het woord van Maritain verstaat: ‘Ce dont nous avons besoin, ce n'est pas de vérités qui nous servent, c'est d'une vérité que nous servions’.

65Tijdschrift. Uitgegeven door de letterkundige groep uit de R.K. Studie- en Debatclub ‘Savonarola’, Den Haag.