[p. 127]

Kroniek

‘....Messieurs les successeurs des apôtres....’

Met domme en oude-vrouwen fabelen echter laat u niet in....
Eerste brief van Paulus aan Timotheus IV, 7.
Ik bezweer u bij God en Jezus Christus, die levenden en dooden oordeelen zal in Zijn komst en in Zijn Rijk,
predik het woord, houd aan, het kome gelegen of ongelegen, weerleg, vermaan, gisp in lankmoedigheid en onderrichting.
Want er zal een tijd komen, dat zij de gezonde leer niet meer verdragen zullen maar naar eigen welgevallen zich van leeraar tot leeraar zullen wenden, begeerig naar wat het oor aangenaam is,
en het oor van de Waarheid afwenden en zich keeren daarentegen tot de fabelen.
Gij echter, wees waakzaam, verdraag alle tegenspoeden, vervul het werk van een Evangelist, vervul uw ambt. Wees nuchter.
Tweede brief van Paulus aan
Timotheus IV, 1-5.

De koningen spelen halma. Waar Columbus het Kruis sloeg bidt het leven ‘in sympathie met contramine-aanvallen op motor-shares’. De prinsen van den bloede versjacheren zich voor een telegram in de ‘Times’. De staatkunde - al of niet gevrijwaard door een soutane - werd het beroep der ignobelste zielen. De erfgenamen van Durandal vervielen aan Briand.

Waarom dan ook niet dit? - dit:

De roman van een humoristisch schrijver door Joh. van Dinter S.J.

en al wat weken lang nu al in ‘De Tijd’ (gewijd aan het katholieke beschavingsleven) daarachter volgt.

En wàt daarachter volgt is om zich te schamen, het is om te vloeken en toch ook om te bidden over deze dwaasheid, deze geschonden waardigheid, deze zichzelf onteerende piasserie.

Met domme en oude-vrouwen fabelen laat u niet in ....

Predik het woord (het Woord).

Houd aan.

Want er zal een tijd komen, dat zij de gezonde leer niet meer verdragen zullen. En een tijd, dat zij het oor van de Waarheid zullen afwenden en zich keeren tot de fabelen.

Gij echter wees dan waakzaam en vervul uw ambt.

Ziehier:

Bij laten zomerdood, de wingerd vlekt zoo rood rondom den ouden toren, waarin de vensters gloren van avond-zonneschijn, alsof er gasten zijn, die vieren op 't kasteel een feest met luit en veel.
De wingerd klettert, of regen spettert langs muren, die vergaan en wijd verbrokkeld staan; de takken zwiepen, alsof zij riepen vanuit de doodsche laan, waarlangs geen menschen gaan. Wie wonen in het rond, zij denken in die stond aan wat hun eens verhaalden wie lang ten grave daalden, uit dagen van weleer, hoe lang dat wist geen meer, toen 't slot pas was gebouwd, de heer nog niet getrouwd. De lente bloeide, wen zonlicht vloeide; een nachtegaal die floot; de laan was nog niet groot. Voor de open ramen daar zaten samen de ridder met zijn vrouw, den middag van hun trouw.
‘Zie hoe de lente lacht bij volle bloemenpracht, als bruidsschat kan ik niets denken om beter u te schenken. Kom, gaan wij naar benêen, het bloesemt op ons schrêen, dat elk er bloemen leest, eer 't avondt voor ons feest.’
Toen van beneden .... wie kwam gereden riep: ‘Open toch uw poort, Ik spreek een enkel woord!’ - Het paard zijn manen, als zwarte vanen, zij wuifden om 't kuras, dat wit als zilver was.
De ridder liet alleen wie plots te schrikken scheen: zij voelde aan heur handen vergeten ringen branden; eer zij geroepen had, lag wie naar buiten trad, te baden in zijn bloed, dood aan den torenvoet.
Toen is gesprongen met wanhoopswrongen de jonkervrouw uit het

[p. 128]

raam; zij stierf met hem te zaam. De toren vlekte van bloed dat lekte; er klonk een enkele gil, daarna was alles stil. (‘De Tijd’ 10-4-'25).

Het is nog veel langer: het stuk waarin een apostolische rijmijver zich uitviert en gansch deze roman van een ‘humoristisch schrijver’ duurt nu al waken lang. En hoe lang nòg?

Wat ontstelt ons in dit onthersende proza? Het is de waardigheid van het ambt (vooral een ambt) aan de eene zijde en deze ijdele bezigheid aan de andere zijde, - het is de afstand, de onmeetbare afstand, tusschen die beide.

Maar het voltrekt zich in een kader.

Want de koningen spelen halma ....

Etc.

GERARD BRUNING.

Struisvogels.

Er is verschenen een officieel ‘Verslag betreffende de Nederlandsche inzending op de in 1925 te Parijs gehouden internationale tentoonstelling van decoratieve en Industriëele Kunst’.

Zooals een officeel verslag betaamt is het matig en ambtelijk opgetogen over de te Parijs behaalde resultaten. Over de ‘Berichtgeving’ lezen wij het volgende: ‘De Nederlandsche pers en hare voortreffelijke vertegenwoordigers te Parijs hebben tot het bereikte succes, door de bijzondere aandacht, welke zij aan de tentoonstelling in het algemeen en de Nederlandsche inzending in het bijzonder, hebben geschonken, zeer veel bijgedragen. Ook de berichtgeving in het buitenland mag alleszins voldoende genoemd worden. De Nederlandsche inzending ondervond niet alleen in de dagbladpers, doch ook in verschillende buitenlandsche tijdschriften veel belangstelling en waardeering.’ Volgt de vermelding van eenige artikelen in Fransche bladen.

Lichtelijk verbijsterend is, dat met geen woord gerept wordt van de zeer scherpe critiek, die in tal van bladen (toegegeven: niet de deftigste) werd gepubliceerd. Neen, de onderteekenaars van het verslag, de heeren E. Heldring en Mr. A.E. van Saher, voorzitter en secretaris van de Commissie van Uitvoering, en Ir. J. de Bie Leuveling Tjeenk (die architect is, misschien dus kunstenaar, en in ieder geval beter moest weten) wiegen zich met de verbeelding, dat ‘de moderne architectonische beweging zijn vollen opbloei in Nederland gevonden heeft’. Hetgeen dan uit de al zeer slechte vertegenwoordiging op ‘de 1925’ gebleken zou zijn.

Ambtelijke kletspraatjes, die geen gaatjes vullen.

Binnen weinige jaren geeft het buitenland ons nog gevoeliger lessen dan op de Parijsche tentoonstelling.

J.E.

Men heeft 't over ....

‘Neem nu eens zoo'n Zondag Laetare. Dan kom je toch ineens midden in de Vasten niet aan met een geweldige meerstemmige Paaschmis, al mag je dan op dien Zondag eens wat meer doen. Begeleidt dan het Gregoriaansch desnoods met orgel voor die gelegenheid, maar laat de begeleiding dan weer niet àl te modern zijn.’

Uit dit citaat, ontleend aan een ‘Tijd’-intervieuw met den nieuwen voorzitter der St. Gregoriusvereeniging, pastoor Th.M. Beukers, blijkt dus dat de geachte deskundige de ‘moderne’ begeleiding van het Gregoriaansch min of meer feestelijk vindt? Dat is zooiets als vroeger bij een van z'n collega's het beroemde verminderde-septiem-accoord, dat niet aan 't eind van een periode in het Credo mocht staan, ‘omdat het twijfel uitdrukte’.

Waarlijk, onze prille jeugd moet nog veel leeren!

Van hetzelfde leer een riem, als de intervieuwer op zijn beurt z'n deskundigheid manifesteert door te vragen: ‘Maakt het tonale Gregoriaansch de zangers niet ongeschikt voor de atonale muziek?’ De heer interviewer bedoelt natuurlijk ‘modaal’ en ‘a-modaal’; maar dat is héél, héél iets anders, analoog met de fout van 'n schilder-criticus, die ‘kleuren’ met ‘lijnen’ zou verwarren.

Als er propaganda voor het Gregoriaansch gemaakt moet worden, wat natuurlijk zeer loffelijk is, dan moet het toch maar liefst op een doordachte en zaakkundige wijze geschieden, anders raken wij nog verder van huis. Overigens is 't een goeie mop, Gregoriaansch en Atonaal, Liefde en hypotheek!

 

L.L.