[p. 121]

Het verhaal van broeder Sigmond

In 't hoge alomwitte portierskamertje hield broeder Sigmond de poortwacht. Hij tuurde wat dromerig naar 't diepgroen dat voor 't tuimelvenster wiegde, en luisterde naar 't verre lepelgerinkel en de feestige monnikenkout aan 't middagmaal. En als 't wat stiller werd plotsling, giste hij de woorden, die de gebogen Bisschop zeggen zou, of de blijde dankzegging van Vader Abt Dat hij zo eenzaam aan de poort zat, daarover peinsde Sigmond niet. De bode had een bundeltje brieven gebracht, met z'n linkerarm steunde Sigmond op een oud schrijftafeltje, en zijn vingers speelden met de brieven; hij overwoog, dat er geen brief voor hem bij was.

Dan tuurde hij de stekendwitte muren tegen, terwijl hij bedacht, hoe Pater Schilder er de hemelse lente op kon kleuren of een gezegende wereld. Als hij palet bespelen kon ...

De harde bel klingelde ijzerig door de gang der spreekkamers. Sigmond stak zijn schraal hoofd door 't verveloos luiklijstje. Zijn blikken glipten vluchtig over de blauwe stoep en in de Zondagmiddagzon zag hij even een lange jongen om twee vriendinnetjes lopen.

Rochus voelde dat die nabijë wereld hem vreemd werd. In de verte lag de herbergtuin met de groene prieeltjes voor jongens en meisjes, voor Trees en Trieneke en Anneke ...

Zie: en zij stond er voor hem in feestdos van glanzend zwart.

‘Dag, broeder’, pruilde zij. ‘Zou ik Pater Pasifikus mogen spreken.’ ‘Dag Anneke’, groette Sigmond gulhartig, en hij tuurde op een koperen horloge dat hij zwaar op zijn hand lei, ‘kun je een kwartiertje geduldig zijn?’

‘Wat blijft de Portier lang uit: heeft 't klooster feest?’ Verrast keek de broeder over Anneke's schouder heen, daar zat in een hoek een spitse bedelvrouw; terwijl zij wachtte, glimmerden haar ogen op Sigmond aan. Waarom heeft de Schilder 't oude wijf niet geschilderd, dacht hij en hij overkeek langs mooi Anneke 't bitse, oude mens. ‘Even geduld, moedertje, heb je honger’, vroeg hij goed; hij verzweeg dat de monniken feest hadden, met wat pudding en een glas wijn, en een groot blij hart. Hij wendde zich tot Anneke en vroeg, waarom zij zó droevig keek op zó'n mooie dag. Anneke zag Rochus weifelend lang aan. Toen zei zij rap: ‘kom over een half uurtje weer.’ De broeder stond versteld; hij mompelde een goed woord tot de vrouw, en sloot 't luikje, om al wachtend aan fresco's te beginnen op de kale wanden: Anneke droevig, want zij keek zó verdrietig dat zij wel pijn moest dragen onder haar satijnen kleedje; en de bedel-

[p. 122]

vrouw, die zeker niet bidden kon en daar te mokken lag over de feestende monniken.

‘Ik zou een vreemde bergpreek schilderen’ zei Rochus tot zich zelf. ‘Juist anders als de Pater - als tenminste de boeren en boerinnen ook anders zijn, als op de kapelmuur, Treeske en Trieneke ...’

Sigmond werd afgelost.

De gewone Portier, de zwijgzame, geduldige kwam, en was al druk voor Sigmond 't kale kamertje uit was; de schrijftafel lag vol ineens met papiertjes, brieven en rekeningen; kleinigheden die elken Zondagmiddag te verzorgen waren voor een komende week.

In de refter namen de weer ingetogen broeders de tafels af. In een hoekje, een stenen hoekje onder een gewelf zat Sigmond tegenover de Schilder die ook bij de feestdis afwezig was geweest.

Sigmond had in zijn hart een ruime plaats voor de Schilder gemaakt. De heuvels en de koeien, 't dorp en de mensen verloor hij uit zijn herinnering en daarvoor wist hij de eerbiedige vriendschap voor de Schilder.

Nu hij 't gewone silentium voor een feestig praten verbreken mocht, vertelde de jonge broeder van zijn portiersuurtje. De monnik luisterde gretig en interessant wijl Sigmond hem van zijn schilderingen sprak, en studerend wijl Rochus' dartele ogen zijn verhaal zó beeldend illustreerden.

De oude koejongen was blij geweest, dat hem 't portiersambt was toevertrouwd onder het feestuur.

En plotseling, toen hij maar doorbabbelde - hij smaakte de wijn niet en proefde geen buitengewone pudding - dat hij Anneke zó droevig en 't wijf bits bij Onze lieve Heer zou gezet hebben, en Treeske en Trieneke ook. Misschien anders, dat was van harte te hopen - toen vroeg de monnik onderbrekend:

‘En die jongen, die koejongen, hoe had je die wel geschilderd? broeder Sigmond? Zou die dezelfde gebleven zijn met zijn gerekte hals, zijn smalle rug naar 't volk, zijn ogen hunkerend naar de Prediker?

Rochus voelde dat in de lange woorden van de anders luisterende monnik nadruk lag en veel betekenis.

‘Wie is dan die jongen op 't schilderwerk’ vroeg hij radend.

‘Hoe zou jij Rochus op de predikberg gezet hebben? antwoorde Pater Schilder, en hij rolde zijn servet in de houten ring, maar keek wonder in de grote ogen van de broeder.

En Rochus zweeg, hij zweeg hardnekkig, terwijl hij wat kruimels opvingerde, en mes en vork op het bord kruiste, en 't servet oprolde, en zijn handen vouwde op de tafelrand. Toen zei hij diepzinnig:

[p. 123]

“Daar moet ik lang over nadenken. Maar als ik Rochus anders schilderen moest, dan moet hij weer koejongen worden op de heuvels”. Zij dankten en scheidden.

Het komend stilzwijgen doorpeinsde Rochus ernstig. Die koejongen stond er zo verlangend naar God in het midden van de mensen, die hij allemaal kende, in 't midden op de heuvel, waar hij werkte, zong en speelde. De jongen wou alles offeren van de armelike rijkdom, die hij had, 't wijde land en de goede mensen, de oude hartelike boeren en de luistergrage meisjes. Die koejongen was Rochus. Sigmond leek 't of hij midden onder 't spel van zijn eenvoudig leven aan de hand was genomen; de poorten hier waren hem vanzelf geopend, de monniken lieten hem hun pijen na, hij zong studerend de psalmen en bad de Weesgegroeten na; maar had hij 't verlangd met een gerekte hals? Nu verzonk hem - hij ging al peinzend naar de kapel met de fresco's - de wereld met de heuvels en de mensen; alles daar vervaagde schielik; het klooster, dat de gouden deuren hier ommuurde, helderde op, omdat hij de hunkerende koejongen blijven zou.

“Ik wil” zei Rochus halfluid, en van blijdschap om 't nieuwe licht in zijn ziel floot hij een Marialiedje tusschen zijn tanden, en zijn habijt flabberde leuk om zijn haastende benen: 't tuinpad af naar de hof.

Bij 't muurtje moest hij denken: “Jammer, dat de vier populieren niet binnen de muur staan” want 't liefst ging hij niet verder dan de lage stenen. Er praatten mensen, maar Rochus keek niet over, en hoorde niet dat 't bekende stemmen waren.

's Avonds zat hij tegenover Vader Abt en hij probeerde uit te leggen, dat hij geschrokken was voor de diepzinnige woorden van de Schilder en dat hij daardoor zich bewust was geworden van zijn vast verlangen. Maar Vader Abt keek hem ongelovig aan, en wist niet hoe alles passen kon van zijn onsamenhangend verhaal. En 't was laat, - Pater Pasifikus had hem al eens opgehouden voor Sigmond kwam - en 't was te veel: Pasifikus over Sigmond en Sigmond tegen Pasifikus. De koejongen had een moeilik ziel. Nu was 't laat.

“'t Is laat” bromde Vader Abt wanhopig en broeder Sigmond ging, en wenschte dat de Schilder Vader Abt was op 't zelfde uur. Met Vader Abt kon hij niet spreken. Hij zweeg en zweeg uit niet begrijpen. Zijn galmende stem antwoordde zelden, maar ging langs verhalen en vragen heen.

En Vader Abt en monnik Pasifikus baden beiden voor broeder Sigmond op 't late uur van de korte rust.

Bang voelde Pater Pasifikus zijn zwijgend schudden na van ja en van nee, zijn luttele troost aan Anneke, van bidden, goed bidden.

[p. 124]

Hij had moeten preken tegenover 't meisje, dat op 't randje van haar stoel ver tegenover hem had gezeten; zoals gisteren tegenover Rochus had hij moeten preken, lang en innig; maar dat waren al geheimen daar kwam hij zó niet in. Hij had lang kunnen praten maar niet vriendelik en gemeend. Bang voelde hij dat 't meisje ongetroost was heengegaan. De kloosterpoort was tussen hen ingevallen: een onbevredigde klaagster en een onbevredigde trooster.

Met de verinnigde feestvreugde van de dag was hij brevierend naar de spreekkamer gewandeld. Er zou een moedertje zitten, gedoken en gerimpeld met een brief ter lezing van een verre zoon, en haar dankbare blijdschap zou hem zijn vreugde verhogen; of een onbeholpen robuste boer zou hem op de man vragen - zijn zijen pet in zijn grove vuisten - om de klandisie van 't Konvent voor eieren of kaas; en hij zou groeien in zijn eigenwaarde, de goede Pater. Hij kwam er graag voor in de spreekkamer, langzaam en gewichtig voor die kleinigheden; hij kwam graag de hoge stenen trappen afgedaald, de lange gangen door voor de biechtstoel: voor bonte schuchtere meisjes, die er klein kwamen zitten achter de tralies, voor een zwijgzaam oud man, die zijn drift en een kwaad woord belijden kwam - hij ademde de tabaksreuk voor 't luisterluik -, voor een moeder die zacht kloeg, dat haar oude jongen zó dwaas deed.

En hij had zijn wijsvinger tussen 't brevier gelegd en 't boek op zijn borst gedrukt en vaderlik had hij gegroet:

“Wel, Anneke, kind, wat wou jij me vertellen”.

Anneke was in de witte zon gaan vertellen, dat haar hartje haar zó zwaar lag, en haar hoofd zó barstend vol stond van één gedachte, dat zij zoveel van iemand was gaan houden - zij waakte er de lange nacht van door en sprak maar inzichzelf - en om van een ander wat troost te horen, iets misschien, waar zij niet aan gedacht had, was zij 't komen vertellen. Zij bepraatte zichzelf alzó: nu was hij gelukkig, omdat hij alleen voor Onze lieve Heer doende was en de heuvels wel vergeten had; maar waarom moest zij overblijven in vaders winkeltje; 't bleef hameren in haar hoofd, zó benauwend -, en zij weende.

En Pater Pasifikus zei: “goed, goed; je moet maar goed bidden”.

Toen Anneke antwoordde dat zij dat natuurlik deed, zei de monnik ernstig en kort: “goed bidden”. Hij herhaalde nadrukkelijk: goed bidden, Anneke, dan wordt jou je plaats ook wel aangewezen.’

De goede man hoopte, wat 't meisje heel niet wilde; en 't was een onbegrepen troost dat Anneke nonnetje worden zou - en ze werd dat nooit.

Verlangend toch wat meer voor haar te doen, dat helder tot haar spreken kon, vroeg hij hoe de jongen van haar rijk hart heette. Met

[p. 125]

groot-betraande ogen fluisterde Anneke - en eerbied lag in haar stem -: Rochus, hij was nu kloosterbroeder.

En Pater Pasifikus schrok omdat zijn pleegkind, de olike koejongen die een heilig broeder werd, bekoord zou zijn door menselike liefde. Toen heeft hij Anneke gegroet; en zij scheidden.

Nù voelde hij bang wat zijn schrale troost bewerken mocht. Voor Rochus bad hij in droevige onzekerheid over zijn kloosterlike onthechting.

En langzaam voelde de monnik de wonde in zijn eigen ziel: 't niet kunnen troosten van Anneke en zoveel anderen. Het loon van zijn staag bidden kwam over hem zelf 't eerst.

Maar wit Anneke in 't walmlicht van een blaker sloot haar hart toe; daar was 't donker als op haar kamer met wiegende schaduwen van kast en stoelen - en biddend zou zij alleen haar groote pijn uitlijden.

De volgende morgen zag haar goedig vadertje haar lachend aan:

‘Ons meisje is vandaag een beetje ziek, ja, ja!’ Haar moeder bitste: ‘Dat komt van dat lange wandelen en lachen’. Ze was vergeten dat Anneke getuurd had in een oud boek, de hele Zondagmiddag. Zij zweeg en vocht.

Rochus werkte met zijn spa. Hij spitte bij kleine stukken een lang veld af. En hij peinsde: êt was niet nodig dat hij diep groef; alleen de buitenkorst droeg hij om, schop voor schop. Het koren en de blauwe bloemen kwamen er wiegend in staan. Maar bomen groot als ranke populieren, drongen hun wortels diep tot in 't midden der aarde. Gisteren was hem zijn hart omgeploegd; daar hadden louter papavers en korenbloemen ingestaan, die omgewaaid waren over 't kloostermuurtje. Ha, ha - zijn kaken spleten wijd, - nu was 't tijd om er zware bomen te planten met springende wasdom, bomen van grote deugden: gehoorzaamheid, onthechting, naastenliefde somde hij. En voor de naastenliefde moest hij bidden voor allen buiten de verzakte muur; de oude bekenden van de wereldse heuvel allereerst ....

Sigmond keek een haastig kruiende broeder na - 't rad piepte - en naïef dacht hij: ‘Wat zou die denken bij zijn riekend baantje’.

De blinkende spa sneed een stuk van 't veld dat braak lag.

 

Pater Pasifikus ging in afzondering. Hij bewoog zich zacht door het konvent, met een gestadige trek van meditatieve wilskracht om de mond. Als de monniken in getoomde dartelheid om Vader Abt wandelden, een blije poos na de maaltijden, zagen zij de Pater veraf in de hof, hen mijdend naar 't huis zweven voor een sobere dis. En zij benijdden hem om die dagen dat hij zijn hart en ziel bloot lei -

[p. 126]

als 't tabernakel leeg op Goede Vrijdag, waar met 't hoogfeest zilver en licht kwam. De laatste dag kwam er de overvloedige blijheid, waar Vader Abt zijn deel van kreeg.

De Abt dankte God bij de ommekeer van Pasifikus' herdersambt. Zijn biechtstoel werd verplaatst naar achteren, bij 't zijpoortje. De Abt deelde 't mede na de maaltijd even voor 't dankgebed met wat andere veranderingen: een keukenbroeder werd tuinman, een tuinman werd koster, en Rochus, broeder Sigmond werd Portier; hij vertelde 't alles dringend 't refectorium in en lachte stil, wetend dat straks op de paden de eerbiedige opmerkingen kwamen - van de jongeren: vragen en praten; van de ouden een begrijpende oogwenk. Die veranderingen waren feesten. In 't koor der broeders echter werd Rochus' benoeming niet gevat. Sommigen wilden biddend helpen in 't verleidende ambt dat 't verst van de kloosterburcht lag; anderen prezen hem om zijn jonge kracht, die hem dit ambt waardig maakte.

Zó zat Rochus aan de gele schrijftafel, peuterig en ijverig, naast 't poortluikje in de dagzon; zó beklom hij menigmaal weer de heuvel om boodschap en bestelling; zó kon hij geen tien rustige minuten zich laten heendrijven op de kabbeling der psalmen, of hij hoorde ver het hard gerinkel, en onhoorbaar zweefde hij uit 't schemerduister oratorium, de hallen en gangen door.

Maar 't bewustzijn van Rochus kent geen dommeling en in al de beslommeringen aan de rand der wereld en buiten de verzakte muur ging broeder Sigmond manhaftig de volmaaktheid tegen.

In 't konvent waren de dagen van 't leven eender, maar in de getijden leefde men dag na dag 't kerkelik jaar uit. In de dorpen was er vrede, oogstweelde en kermis.

 

WIM SNITKER.

(Wordt voortgezet).