[p. 117]

Muziekbespreking

Lou Lichtveld: les vacances du pantin.



illustratie

De muziek van het Europeesche Westen was nimmer eenvoudig. Het Westersche denken, het Europeesche leven was dat ook nooit. Het ware een dwaling te beweren dat die levenscomplicaties, die denkagglomeraten verschijnselen van dezen tijd alleen waren. In muzikale zaken: de periode der contrapuntiek (‘der Nederlanders’) duidt op een gecompliceerder mentaliteit - van een ras, en van een tijdsgewricht - dan, bijvoorbeeld, de psychische dispositie die achter de experimenten van Aloys Hàba (kwart-toon-muziek) of Ferruccio Busoni (Entwurf einer neuen Aesthetik der Tonkunst) huist.

Vergeleken met de psychische disposities van andere, niet-Europeesche rassen is alles wat het Avondlandsche denken heeft opgeleverd van eene ontstellende ingewikkeldheid. Men trachte eens tegen elkaar af te wegen de hersenarbeid die verricht is om een Bosch-magneet te construeeren en het denkproces dat het aanzijn gaf aan de leer van Confucius. Ik zeg niet dat het welzijn der menschheid beter gediend wordt met Bosch-magneten dan met kosmogonieën; ik geef alleen eene indicatie.

Men behoort onderscheid te maken tusschen schijnbare en wezenlijke eenvoud of gecompliceerdheid. Schijnbaar is een schilderij van Van der Leck, van Mondriaan simpeler dan de Anatomische les. Schijnbaar is Also sprach Zarathustra ingewikkelder dan La Valse van Ravel. Inderdaad, evenwel, zijn Orfeo van Monteverde of Socrate van Satie gecompliceerder dan eene Indonesische lagoe, die, als we haar trachten te noteeren, er zóó onbenaderbaar uitziet dat zij alle Europeesche instrumentalisten tot vertwijfeling brengt.

De ‘verstilling’ van stukken als Socrate, als Les cinq doigts van Stravinsky; de simplificatie in Mondriaans tableaux is maar schijn. Daar zijn zooveel stroomingen op elkaar in geloopen dat er bijna stilstand kwam, dat 't resultaat bijna 'n monodie, bijna één monochroom

[p. 118]

vlak werd. Onder die verstilling, achter die verstrakking gist en wroet het. Nu eens intenser, dan weer ternauwernood bemerkbaar.

Theoretisch is het mogelijk dat alle stroomingen elkaar - voor eenige oogenblikken - absoluut in (labiel) evenwicht houden. Daaruit resulteert dan: Niets. Het Nirwâna is niet precies de geestesgesteldheid waaruit de monumenten van het anthropomorphe denken ontstonden.

Praktisch zal men daar dus nimmer exempelen van vinden, vermoed ik. Men kan nog verder gaan, en vaststellen dat de grootste éénzijdige geladenheden, de meest-onevenwichtige naturen, in den regel de vervoerendste kunstwerken hebben geschapen. Heeft één componist de hunkeringen en stamelingen eener sublieme en virginale erotiek ontroerender neergeschreven dan juist de schizophrene neuroticus Berlioz in zijn Roméo? Heeft één componist de felle, machtige, halfgoddelijke heroiek meesleepender onder klanken gebracht dan de hypomanische Richard Wagner? Baudelaire, Oscar Wilde, Verlaine, Tchaykovsky en tientallen andere grooten leefden in den ban van oncorrigeerbare paraphilieën; Brahms was een hypochonder, Hugo Wolf stierf aan een ongeneeslijke paralyse. Dit waren allen belangrijke kunstenaars, die het maatschappelijk-bruikbare evenwicht tusschen hunne affecten onderling, en tusschen hunne affecten en de imperatieven der gemeenschap niet hebben kunnen vinden.

De menschelijke geest, te beginnen bij de puberteitsjaren, zoekt naar een modus vivendi. Sommige artistiek-begaafden werpen zich op een bepaald oogenblik met alle beschikbare energie op een sublimeeringsproces (Stravinsky, na 1915 ongeveer), anderen vluchten in de steriliteit. Meestal blijft het begeerde compromis uit. Is de artistieke potentie machtig genoeg dan blijven de kunstwerken ontstaan en het (on-)-maatschappelijke leven gaat zijn gang, gelijk te voren. Wanneer de scheppingsdrift krachtig is, en de corrigeerende imperatieven zijn zeer sterk, dan wordt het een gevecht op leven en dood, dat niet zelden door een uit-den-tijd-treden van de strijdende persoonlijkheden gevolgd wort (Mozart, Schubert, in zekeren zin ook Beethoven, Mendelssohn, Weber, Lekeu). Bij een geringe potentie verloopt het proces minder hevig, vlotter, en er blijven betrekkelijk weinig litteekens zichtbaar. Historische figuren heeft deze categorie natuurlijk niet opgeleverd, doch men kan het verschijnsel aan tal van tijdgenooten bestudeeren.

Wanneer een kunstenaar, een componist, spontaan een anderen koers inslaat, schijnbaar ongemotiveerd, dan schuilt er achter dat gebeuren altijd een zooeven acuut geworden conflict. Iemand als Satie (overigens een relatief zwak geladen inductieklos) leverde die

[p. 119]

verschijnselen in reincultuur. In de laatste jaren van zijn lange leven was hij tot een bepaalde soberheid gekomen - die overigens niets attisch' had - waarmede hij een heele phalanx van jonge musici geïnfecteerd heeft. Lieden als Auric, Poulenc, Durey, volgden maar al te grif Satie's Coué-recept en schreven hun muziek van stonde af aan in het kinderachtige gamma dat in Jean Cocteau - in die dagen - een niet al te onwelsprekend pleitbezorger had gevonden. Zij evenaarden hun voorganger op slag en binnen enkele maanden overtroffen zij hem reeds. (Waarop Satie, zijn eigen traditie getrouw, onmiddellijk laveerde en de école d'Arceuil in zijn vaarwater nam.) Maar Auric en Poulenc vergaten één ding - (en blijkens hunne laatste werken zijn zij daar nog steeds niet achter) -: dat namelijk Satie's simpelheid en primitivisme het resultaat was van zeer on-eenvoudige gedachtengangen en praemissen. Hun simplificaties waren in het eerst een imitatie, vervolgens werden het gemaniereerdheden en thans zijn het mystificaties. Quod licet Iovi non licet bovi en waar het Jupiter-Satie blijkbaar ééns ernst is geweest met het her-kauwen, naar der runderen aard, kan men het den epigonen bijna niet meer kwalijk nemen dat zij dit diviene exempel, dat bovendien zoozeer met hun wezen strookte, blindelings en doovelings gevolgd hebben. Dat behoeft echter voor ons nog geene aanleiding te zijn om ons kritische inzicht prijs te geven. Een jong man, levende in onze huidige beschaving, vertrouwd met alle verschijnselen van onzen tijd, op de hoogte van de culturen die aan de onze voorafgingen, kan zichzelf, zijn persoonlijkheid, niet uiten met de middelen van onze grootouders. Het uurwerk der eeuwen loopt niet plotseling achteruit; de resultaten van zooveel eeuwen Europeesch muziekbesef kristalliseeren zich in 1925 niet in de klanken van Fleuve du Tage of La Prière d'une Vierge.

Voorlijk schijnende neuswijze achterblijvers zijn er altijd geweest. En de tijdgenoot heeft bijna nimmer juist kunnen schatten of zelfs maar raden. Bach was voor zijn tijd- en landgenooten lang niet de groote, de representatieve figuur; Beethoven legde het af tegen Clementi, Berlioz tegen Félicien David. Het verschijnsel opzichzelf behoeft ons dus niet te verontrusten.

Maar wel schijnt het zaak van tijd tot tijd stelling te nemen tegen de actueele stroomingen, tegen de motto's. Debussy begon in Frankrijk, omstreeks 1890, de los-van-Wagner-beweging; de Parijsche jongeren van 1915 moesten Debussy's tendenzen afwijzen. Zou het dan verwonderlijk zijn dat wij, Hollanders van 1926, de Fransche simplificatieneigingen d'après-guerre in het geheel niet gebruiken kunnen? Wij hebben den Wagner-cultus op geheel andere wijze ondergaan dan de

[p. 120]

Franschen - men gaat toch geen parallel opstellen tusschen Viotta en César Franck? -; wij hebben geen meester als Debussy in ons meestnabije verleden; wij hebben geen schaduw van eene recente traditie, zelfs.

Ik heb van tijd tot tijd muziekkritische beschouwingen van den auteur van Les Vacances du Pantin gelezen die van een vaak helder historisch inzicht getuigden, en het ware mij een vreugde geweest (om te beginnen) eenzelfde eclecticisme ook in zijn composities te kunnen signaleeren. Doch het bleek mij dat de geest van den componeerden Lichtveld in een véél priller stadium van ontwikkeling verkeert dan zijn essayistische bewustzijn. Deze muziek is nog voluit onzelfstandig beginnerswerk. Niet on-overdacht, al die primitivismen - integendeel helaas! Het komt mij evenwel voor dat hij zijn aanknoopingspunten verkeerd heeft gekozen; en zijn muziek-cultureel besef steunde hem bij dit werk niet in het minst. Het is constructief, melodisch, harmonisch en (s.v.v.!) contrapuntisch nog zeer zwak. Het is een te kritiekloos overnemen van de sentimentaliteitjes en de zoutelooze grapjes van Satie en de Six. En bovendien werden die muziekjes met deze noten nog slecht gerealiseerd (de onbegrijpelijke harmonische successie in Le cabanon de chèvrefeuille, de tempoverdeelingen in den Danse du petit Caraïbe).

Er schijnt ergens een hiaat in dit muziekbewustzijn te wezen. Heeft hij de periode van Sturm und Drang overgeslagen of: is hij er nog niet aan toe? Wenschen wij hem de laatsgenoemde eventualiteit toe: een componist kan niet - zooals een kriticus, een be-luisteraar dat wel mag - a priori onpartijdig boven, of althans buiten, de strijdende groepen staan. Het heeft er nu den schijn van of Lichtveld een betrekkelijk bezonnen kriticus is, ten koste van een eventueel componeervermogen; een helder en actief kritisch besef, een nog zwak en onree scheppend bewustzijn. Andersom was beter.

 

WILLEM PIJPER.