Kroniek
De ziel in loketten.
Een katholieke autoriteit die wordt aangerand vindt in de hulptroepen van de Maasbode-redactie altoos een schildknaap, die de handschoen voor hem opneemt. Zijn Edele behoeft zich dan de witte vingeren zèlf niet te bevuilen. En het is braaf van de Maasbode-redactie, dat zij hare kostelijke kolommen voor dit hoofsche spel disponibel stelt. De schoone schijn wordt ermee gered: het was maar een meneer zus-en-zoo, die zich opwond om zijn onbevoegdheid te maskeeren. Wat heeft de buitenwacht er mee te maken, dat er talrijken zijn die gaarne het zelfde zouden zeggen, maar reeds zóódanig door de maatschappelijke verhoudingen aan banden zijn gelegd, dat zij zich moeten wachten uit te spreken, wat zij in hun hart aan gevoelens koesteren? Het is aan de gangbare journalistiek hiervan te profiteeren: want wij zijn één en blijven bij elkander. Vervolgens den oproermaker in zijn jas of zijn hoed geschoten, en de rehabilitatie is compleet, voor vijf cent verkrijgbaar aan de avondkiosk. Hetgeen men inderdaad ruim gewaardeerd kan noemen.
Het hoofdargument van dit defensiel (‘wees bevoegd’) loopt parallel met de uitnoodiging van Gerard Knuvelder in ‘De Morgen’, om het Oergermaansch Handboek van De Boer naast Van Ginneken's werk te leggen, en naast het werk dat hij beïnvloedde, om dan stralend-blij te worden over het verschil tusschen dorre geleerdheid en bezielde wetenschap.
Hoe staat het echter met die ‘ziel’?
De hoofdmomenten in den aanval waren: een absoluut niet overbodige ‘Defense of Poetry’ ten overstaan van dit materialistisch bedrijf, dat zich met een vlag van zieleschoon tracht te dekken (dit is het misleidende: ‘een mooi vers begrijpend te verstaan’ is voor Van Ginneken tenslotte synoniem met het bepalen van de juiste maatindeeling en het percentage ‘avondroodste zonneklank’) en een uiting van leedwezen over het feit, dat de Katholieke Universiteit begon met kostbare deelen te vullen over onvruchtbare kwesties in een tijd die .... enfin, die om iets anders schreeuwt. En het eeuwige bijgeloof: dat deze dingen inhaerent zijn aan onze ‘eigen cultuur’. Maar daar komen we nu niet meer op terug, sinds De Maasbode, met haar geëquilibreerd verstand, dit oordeel ‘overspannen’ heeft genoemd.
Wil men over den ‘technischen’ kant van de kwestie hierna bepaald iets vernemen, dan dit: van een handboek dat Dubbel-Spaansch Boekhouden onderwijst eischt niemand ontroering en opvaart in de wolken, en in een methode voor pianotechniek verwacht niemand de harmonie der sferen te beluisteren, zoomin als ik het Bartjes ooit kwalijk nam, dat hij twee maal twee hetzelfde vond als vier. Le rossignol chante mal: maar als we elkaar zakelijk wat te betalen hebben nemen we pasmunt. Daarom is Van Ginneken's bespreking van Schönfeld's ‘Historiese Grammatika’ arrogant en onwaarachtig, zooals vele van zijn plechtig onder den keizerskroon verzamelde boekrecensies (men vergelijke ook die over De Vooys' ‘Verzamelde Taalkundige Opstellen’, onrecht doende aan iemand die nooit probeerde verder te springen dan zijn stok lang was: hetgeen men niet van iedereen kan zeggen). Dat een Lord Lister interessanter is verandert aan de betrekkelijke waarde van zulke werken niets. Evenmin gebeurt dit door de meening, die ik ook gaarne wil uitspreken - waarom niet? misschien beleef ik het genoegen nieuwe schildknapen van ‘De Maasbode’ haastig over elkander te zien buitelen -, dat dit soort wetenschap alleen geschikt is voor de continuïteit in de cirkel: studie - examen - leeraarschap - opleiding tot studie - examen - leeraarschap etcetera. Maar in deze sferen liever dorre waarheid dan waarheidlooze gevoeligheid, die, met hoera'tjes aangediend (‘Taalkundige Afdwalingen’ pag. 41), als wetenschap onzeker staat. Een universaliteit, die Bethanië, retraitewerk, missievuur, zielevlekken en taalwetenschap dooreenhaalt, ontspoort en doet de zonder twijfel groote gaven als taalgeleerde tekort, klaarblijkelijk. Als Roels, de scepticus, bedachtzaam met zijn instrumenten experimenteert en de Intuïtie van den ondermeester bewondert, is Van Ginneken bezig met een sierlijke zwaai op een zielkundig doel af te zweven, waarvan hij zich stevig heeft ingeprent dit nu eens subietelijk te zullen bereiken. We zijn er haast in gaan gelooven. Als 'n ander zich voorhoudt, hoe buitenge-
woon weinig vaak het rythme van een vers met den ‘inhoud’ heeft te maken, met de ‘ontroering’ van den schepper (er zijn dichters die niets dan ‘stem’ zijn, somnambulistisch of integendeel uiterst concreet: en hoe dikwijls niet valt er meer te raden dan te lezen - de kunst is natuurlijk om goed te raden) zijn Van Ginneken en zijn leerlingen bezig formules vast te leggen, verdeelingen te bepalen en conclusies te trekken. Hoe kan men bovendien vertrouwen ‘rythme’ als een constante grootheid te fixeeren? Waar gij vijf ‘toppen’ vindt, vindt ik er misschien twaalf, waar gij een kwart noteert, ik wellicht een halve: voorzorgsmaatregelen helpen hier alleen op een plan van betrekkelijkheid, en welke waarborgen zijn er, dat de dichter, indien ge er ooit in slaagt hem zelf tot object te krijgen (ge zult hem dan eerst flink moeten uithongeren) een voldoend aantal keeren dezelfde lezing zal geven, om tot waarachtige objectiviteit te geraken, afgezien nog van de twijfelachtige relatie tusschen zijn stem en zijn vulpen? Zoodra hem die vivisectie gaat vervelen draait hij zich om als Pirandello's Hendrik IV, een vorst in zijn narrenpak, en laat met een paar woorden voelen dat de waanzin van den geleerde, die hem te-binnenste-buiten wil keeren grooter is dan de zijne, die hem het haar deed vergrijzen. Nooit vindt men langs dezen weg een objectieve wereld in het kunstwerk: de ziel, die volgens de hoera's en de programma's als inzet gold, wordt versneden als een palmboompje tot een hampelman. Bij een dichter die overwegend woordkunstenaar en sensoricus is kunnen de experimenten misschien toevallige overeenkomsten aanwijzen: van een directe relatie tusschen den ‘inhoud’ en het langs den experimenteelen weg verkregen gemiddelde rythme is geen sprake. Men kan even goed verband zoeken tusschen de blijkbare kleuropeenvolging in een schilderij en de totale conceptie van den schilder.
Uitzonderingen zijn te maken voor de studies over den Strophenbouw bij Boutens, zeer doelloos, maar zich verstandig beperkend en betrokken op een te vatten uiterlijkheid (waarbij de behoefte om op zichzelf juiste dingen te zeggen over Boutens' levenshouding ineens vreemdsoortig aandoet), en over de Woordvorming bij Ary Prins, die eveneens meer op den beganen grond blijft.
Maar als geheel zit er te veel subjectiviteit in deze ‘Publicaties’, afgezien van ernstiger bezwaren.
Er zijn nog eenige andere uitlatingen over het stukje verschenen, maar daar kunnen we niet op ingaan. Blijkbaar was onze manier van recenseeren temidden van de bestaande toestanden hoogst extravagant: een bewijs, dat zij, die de autonomie van het mentale en artistieke standpunt aanhangen, goed zouden doen, er eens meer op te letten, hoe in dergelijke laboratoria met bij uitstek levende waarden wordt omgesprongen.
Wij hebben volmondig erkend, een pamflet te willen schrijven. Dit houdt echter vooralsnog niet in, dat wij verplicht zouden zijn de urinoir-opschriften en klepperman-dreigementen van Pater Gielen aan een nader onderzoek te onderwerpen.
J.E.
La vérité inutile.
Geachte Redactie!
Hoewel het niet in mijn bedoeling lag op eventueele Katholieke commentaren bij mijn ‘Anti-Thesen’ in te gaan, omdat ik, met U, de nutteloosheid van dergelijke debatten inzie, moet mij een enkele opmerking van het hart naar aanleiding van uw Kroniek in het Febr.-Maart-nummer van ‘De Gemeenschap’. Dat Jan Engelman mij met een wanhopende geste in gezelschap van ds. Kersten en prof. Eerdmans ‘aan den overkant’ laat staan (zie ‘De Nieuwe Eeuw’ van 4 Maart j.l.) neem ik hem geenszins kwalijk; maar Uw paraphrase van mijn artikel verdraait zoo ten eenenmale de strekking, dat ik daartegen even moet protesteeren.
Voor zoover ik althans zelf weet, ben ik noch ‘nominalist’, noch een aanhanger van de Zuivere Rede. Ik onderschrijf zelfs het woord van Uw vereerden Maritain: ‘Ce dont nous avous besoin, ce n'est pas de vérités qui nous servent, c'est d'une vérité que nous servions.’ Waar het echter op aankwam, schijnt Uw Kroniekschrijver niet ontdekt te hebben: n.l. dat de waarheid, die wij, allen, dienen (en pas achteraf logisch, dialectisch gaan vertalen), geen gefixeerde constante grootheid is; dat het ‘opperst privilege van den geest’ juist in het herhaaldelijk weer verwerpen en opnieuw formuleeren bestaat; dat dus de Katholieke ‘Waarheid’ in geen enkel opzicht minder toevallig is dan welke ‘waarheid’ dan ook; dat dus het eenige essentieele verschil tusschen hedendaagsche Katholieken en heidenen hierin schuilt, dat de eerste categorie de handen vouwt zonder achteraf aan de absolute waarde van die gevoelsimpuls tot in den diepsten grond te dur-
ven twijfelen, terwijl de tweede evenzeer de nederigheid van het gevoelsmoment beleeft, maar achteraf denkend de beperktheid van dat gebaar onder oogen waagt te zien. Niet wij overschatten het denken, maar het Katholicisme overschat de tastbaarheid van het a-logische.
Uw kroniekschrijver neme deze, naar ik hoop duidelijker, samenvatting van mijn betoog ter harte. Verdere gedachtenwisseling met iemand, die een enormiteit als ‘de door drie eeuwen van reformatie versperden weg’ in ernst neerschrijft en het denken in verband meent te moeten brengen met een bittertafel, wordt met deze regels niet bedoeld. Ik wilde er slechts op wijzen, dat, zelfs tegenover heidenen, ketters, bewuste tachtigers of late zonen van de Breuk, gelijk het in Uw terminologie heet, de onjuiste reproductie van een redeneering unfair is. Er bestaat toch zeker ook nog zoo iets als wederzijdsche en objectieve belangstelling, al sluit die wederzijdsch begrip dan helaas uit?
Met dank voor de verleende plaatsruimte
MENNO TER BRAAK.
Naschrift.
Dat Menno ter Braak in dit stukje, scherper nog dan in zijn ‘Anti-Thesen’, definitief ‘de scheidslijn’ trekt (althans voor zoover door menschen in deze dingen van ‘definitief’ gesproken kan worden) lijkt ons niet twijfelachtig. Zeer zeker definitief blijft echter de dwaasheid van den katholiek, dat hij gelooft wat God heeft geopenbaard en onze Moeder de H. Kerk hem te gelooven voorhoudt. Zoo geraakt men van algemeen-cultureele kwesties, waarom het debat was begonnen, tóch weer tot de theologie ... Waarvoor we dan ook in Holland wonen. Inmiddels hebben anderen dan katholieken, in een zekere bijeenkomst te Amsterdam, en daarna, ingezien en erkent, dat in dit geloof de kern der bijna overleden Europeesche cultuur ligt en de kern van iedere eventueele cultuur die het christelijk merkteeken zal dragen. Van wezenlijke cultuur zal echter geen sprake zijn, indien men zich eindeloos de ‘beperktheid’ van het ‘gevoelsmoment’ inprent. Daarvan, in eerste en laatste instantie, het nut inzien vermogen wij helaas niet. Misschien is de dunk die wij van onszelf hebben daartoe niet groot genoeg, misschien zijn de voorbeelden daartoe te afschrikwekkend en misschien is de leer der geschiedenis daartoe te onverbiddelijk. Op z'n best profiteert men dan immers van afgevallen kruimels, terwijl men zichzelf tevens onbekwaam maakt voor Marsman's te goeder naam en faam bekend staande ‘nieuwe, oorspronkelijke religie’. De hersens remplaceeren nu eenmaal het hart niet: niet dáár is het Godsrijk. Over dit rijk en over het ‘gevoelsmoment’ zou natuurlijk veel te zeggen zijn, o.a. in verband met bovennatuurlijke invloeden, maar het lijkt ons beter dit thans en op deze plaats maar achterwege te laten.
De vorm, waarin onze critiek was gegoten, vond o.i. zijn rechtvaardiging in de ‘Anti-Thesen’ van den inzender (zie ‘De Vrije Bladen’, 3e Jaargang, afl. 2), waarin hij volkomen-onverantwoord en zonder voldoende kennis van zaken een vergelijking trok tusschen, laat ons zeggen, het ‘geloof’ der jongere katholieken en ‘de werken’. Le christianisme ne facilite pas l'art .... En ook: voor een jansenistisch standpunt ten opzichte van de kunst is ‘De Gemeenschap’ niet het orgaan. Het blijft juist ‘de Breuk’, die de zaak zoo moeilijk maakt, en vandaar ons heftig verweer. Ons geslacht heeft dat eerst met volkomen helderheid ingezien, hetgeen mede den vaak onverkwikkelijken strijd op eigen erf verklaart.
RED.
Missie en kunst.
Het is op de Vaticaansche Missie-tentoonstelling verbijsterend duidelijk geworden, dat onder de missionarissen de schromelijkste misvattingen in zake volkskunst en cultuur bestaan, en dat zij bijna allen een grenzeloos gebrek aan goede smaak hebben. Zelfs een kleine greep uit de tallooze voorbeelden zou een heel nummer van De Gemeenschap vullen. Volken die een prachtig plastisch vermogen bezaten, worden nu stelselmatig geïnfecteerd met de looze vuilnis van onze heiligebeeldengieterijen en het ellendige dorstigehertenpatroon van goed bedoelende missienaaiclubs. Hoe is het toch mogelijk? Is men dan blind? Een afgodsbeeld van deze volkeren leeft meer dan onze haast gestorven Westersche beeldhouwkunst, en zou het Ware geloof hun niet het vermogen geven Christus te beelden, zeker zoo goed als wij? Maar men geeft hun beelden van Cuypers, gemeene gietsels van atelierprutsers, en ..., zet hen aan het maken van gotische kruisen en kandelaars. Alsof zoo de eenig geoorloofde vorm van het Roomsche kunswerk is. Het is weer eens diep treurig!
ALBERT KUYLE.
Voor de bekeering van Israel
Francisca van Leer, de prachtige Apostel voor haar Heilig Geloof, is onlangs teruggekeerd van een langdurig verblijf onder de koloniseerende Zionisten in Palestina. Mede door haar toedoen werd sinds kort te Rome den Wereldbond gesticht ter bekeering van de Joden. In afwachting van een eigen nationale organisatie als onderafdeeling van deze Internationale Centrale, kan ieder Katholiek, priester of leek, ijverig werken voor de bekeering van dit dolende Volk Gods. Francisca van Leer, die, zelf kind uit een geloovig Joodsch gezin, en thans dochter van de Eéne Kerk vurig verlangt, dat haar rasgenooten de Waarheid erkennen zullen, heeft het in een redevoering, onlangs te Rome gehouden, zoo duidelijk gezegd: ‘We moeten de Kerk van Christus waardig maken om de oudste zoon te ontvangen.’ Laat iedereen bedenken dat het anti-semitisme, dat ieder van ons meer of minder heeft aangevreten, niets dan een groot gebrek aan liefde is. De korte overweging, dat dit volk de profeten, de apostelen, de eerste bedienaars van Christus' Kerk geleverd heeft, zal ons helpen, een oude, en diepgewortelde afkeer te overwinnen, en de Joden met liefde en dikwijls met eerbied tegemoet te gaan. Bedenken we, dat Christus weende over Jeruzalem en over dit volk en dat het Zijn H. Wil is, dat zij ingaan in Zijn huis. Niet onze spot, niet onze schamperheid en minachting, maar ons warm hart moeten wij voor hen bereid houden. Laten wij bidden voor hun bekeering, bidden met de H. Kerk: ‘voor de trouwelooze Joden: opdat onze God en Heer den blinddoek van hunne harten afneme, opdat ook zij onzen Heer Jezus Christus mogen erkennen’, en overwegen wij de profetie van Baruch, den Jood: ‘Hoor, Israël, de geboden des levens, neem ze ter oore, opdat gij wijsheid kennen moogt. Waarom, Israël, zijt gij in het land der vijanden? Gij zijt verouderd in een vreemd land, gij zijt verontreinigd met de dooden, gij zijt gerekend bij hen, die afgedaald zijn in de onderwereld! Gij hebt de bron der wijsheid verlaten.’
‘Deze is onze God, en een andere wordt niet gerekend tegenover Hem. Hij, Hij vond elken weg tot Wijsheid, en Hij schonk haar aan Jacob, zijnen dienstknecht, en aan Israël, zijnen welbeminde.’
A.K.