[p. 155]

Het verhaal van broeder Sigmond

Op een avond wachtte Rochus, de broeder, op een onderhoud met Vader Abt. Zijn lang beeld volgde hem, en draaide om hem heen, terwijl hij de gang doorliep: heen en weer, de nachtbrander langs. 't Was zó stil en kil - en hij meende dat de gedachten hem in zijn ademtochtjes ontglipte. Aan 't eind nieste een monnik, dat 't plofte, en wat later gutste er water in een waskom. Voor de kamer van Vader Abt drong een geheimzinnig gefluister uit. Toen de deur openpiepte, was broeder Sigmond zó ver mogelik en 't wapperde opeens van twee haastige pijen.

Vader Abt was vriendelik; hij wist weer dat de koejongen heilig werd, en met geestdrift spraken beiden over 't inwendig leven. Rochus klaagde zijn vrees, dat hij te vertrouwd raakte met zijn wakkere wil. Vader Abt mat even de draagkracht van 's broeders bedoeling, toen de poortbel schrikkend door 't huis joeg. Dàn stond hij steunend op zijn uitgespreide vingertoppen, en Sigmond zei: ik zal gaan zien. In zijn vaart werd de broeder even nieuwsgierig om de maan op 't gezicht van de late beller te zien en zijn lantaarnlicht, dat hij voor de glaasjes in lood van de poort tilde.

Hol en hard sloegen de deuren.

Een oude vader belichtte zelf fel zijn behaard gezicht: ‘Daar is een zoon geboren’ zei hij fors, - zijn baard fladderde op wat tocht. ‘St. Josef aan de poort’ dacht Rochus. ‘Maar de moeder zal sterven’ ging de man verder.

‘Wij komen’ fluisterde de broeder, en van 't hollen doofde op de trappen zijn lamp.

‘Daar sterft een vrouw’ boodschapte hij aan de Abt, ‘er is een kindje geboren’ zei hij fijn.

Monnik en broeder maakte zich gereed voor de tocht. Er werden geen namen gevraagd en de kortste wegen werden niet besproken. Maar Rochus wist dat hij God naar de daglonersvrouw bracht, en in de verte onder de sterren sukkelde de oude grootvader vooruit.

In een klein huishoekje, geelrood van twee kaarsvlammen, lag de vrouw gelaten en rustig, tot haar ogen braken. In een rechte houding schouwde Rochus biddend, met stille hartstocht 't grote spel aan; hij mediteerde langs sterke lijnen en voelde zich een onbekend diener van een groot vorst. In 't binnenhuis kreet 't kindje.

Toen de Abt de Onze-Vaders begon, wijl de vrouw gestorven was, snikte in de man plotseling hard en haastig zijn groot verdriet. ‘Dat is de daglooner, de stoere, die huilt’ bevond Rochus. Maar de oude

[p. 156]

man zei met grote droefheid: ‘Z'is in Gods wil gestorven, - ga zien naar 't kleine kind’.

Op de terugweg was 't broeder Sigmond geenszins of hij langs de heuvel liep op 't gevoornde pad. Hij zag niet dat de maan als een wit meisje tussen de populieren te schommelen scheen. De monniken staarden ruim op de horizonten en wisten zich op een heilige tocht in 't midden van Gods wil.

Ieder takje kraakte hard, - ‘een gróót geluid in de nacht voor God’ meende Sigmond.

Toen krijste door de stilte een scheurende schreeuw. 't Verklonk schielik de heuveltop over en Rochus zag daar een opgejaagde kat weghollen. Vlakbij kwam een jonge vrouw midden op de weg bukken. Vader Abt was vooruit. De broeder zag Vaders hand op haar ronde schouder - en de maan viel in 't wit van Trienekes ogen.

‘Kind, heb jij dat gedaan’, hoorde hij en plotseling beving hem een groot respekt, want Vader Abt brak fors een knuppel, en ruw rukte hij tenen van de wilgen. En zij legden Treeske op de baar.

De monnik gebood streng Trieneke vooruit te gaan, en zij ging stom zonder snik of traan. Een man trad hen tegen; hij bood zijn hulp niet, hoogde zijn rug, en vluchtte; toen schreeuwde de vrouw gillend en hoog, en zij trok haar haren los.

Rochus telde nu hun stappen, en de bomen en de huisjes. Treeske, bijna vermoord, - en Trieneke - en de man, die vluchtte. Er stak een berg boven den einder nu, die benauwend Konvent en dorp ommuurde. Even dacht de broeder aan de gestorven vrouw, maar hij zag haar als weleer steunend op haar hekje binnen de perken der omgeving.

 

Vader Abt trok met grote beheersing door de mensen, die meekwamen lopen. Voor de brede herbergdeur moest gewacht; boven druk gemompel hoonde een lummel - en Anneke stond aan de arm van haar vader wijdogend toe te zien. Ze zocht ineens 't melkmeisje en kwam op de Abt toe en zei eerbiedig: Vader, dit is beter ons werk. Ferm namen de jonge vrouwen de baar over.

Binnen werd een licht tegen de balken ontstoken; de waard opende de deur en ontving zijn dochters met een rollende vloek.

De Abt gebood 't volk te gaan rusten: hij volgde de vader. De broeder bleef buiten, verjoeg de mensen en toen 't stil werd, bad hij tegen de herbergdeur aan, een rozenkrans. Er vielen wat zware droppels regen. Anneke en 't meisjes groetten en bleven niet praten. Rochus begon weer te denken aan de dagloonersvrouw tot Vader Abt kwam.

Bij 'n lantaarnlicht kwam met grote stappen en veel gewicht de veld-

[p. 157]

wachter. Het verhaal werd gedaan nauwkeurig en in luttel zinnen: de man geeuwde vervelend.

De volgende morgen trok de portier voor Anneke de kloosterpoort open. Zij dribbelde vlug de blauwe plavuizen vol natte stapjes - en vroeg naar Pater Pasifikus.

Onder 't wachten maakte Rochus een praatje, - zijn rechterschouder tegen de deurpost van de spreekkamer. Anneke keek rustig en vrij maar speelde zenuwachtig met haar vingers.

‘Dat was een zeer onaangename ontmoeting hedennacht’ zei de broeder netjes.

Het meisje verhaalde van de geruchten en dartele praatjes, die krijgertje speelden in 't dorp. Treeske was niet zwaar getroffen; al vroeg was ze heengereden naar familie in de stad. Maar Trieneke leek verdwaasd en lag zwaar ziek. De waard had zich al dronken gedronken vóór tien uur.

‘Schei uit, schei uit’ lachte Rochus, ‘de rekreatie zal te kort zijn voor de lopende krant, die ik ben, en 't is alles kwaad.

De Pater kwam vlug, zonder brevier, en sloot de deur. 't Meisje begon alles weer te vertellen, wat zij wist, - dat was nodig, vond zij, want als zij zei, dat Treeske in de bruine sjees naar de stad gereden was, moest ze luchtig en dapper er aan vastknopen, dat zij ook wel gauw die weg zou gaan, maar zij wist nog niet, of ze bij de bruine of zwarte zusters haar intrede zou doen. Dat kwam ze Pater Pasifikus vragen; die wist 't wel, omdat hij toch gezegd had, dat daar haar plaats was.

Vannacht had zij de genade gevoeld, legde zij uit.

De monnik lachte zelf een goede lach om eigen blijheid. Anneke's ziel lag nu voor hem als een klaar water. En vertrouwelik begon hij te praten, - lang en overtuigend. Hij zag heel duidelik in, dat zij die weinige woorden zó goed onthouden had, van die zomermiddag. Dat kwam haar goed te pas, zei hij leuk. Maar beter dan toen drong hij op innig gebed aan. ‘Och, Anneke, er zijn zó veel kloosters gelukkig. Hoe heb ik toch ook weer dit stenen huis gevonden?’ En toen hij haar op 't zware hart gedrukt had, eens goed en lang naar de verse Kapelfresco's te zien, wist hij goed gedaan te hebben.

Broeder Sigmond zag haar heenstappen.

‘Dag, Anneke’, zei hij gul als immer. En rap in een ademstootje riep zij: ‘Wat een nare slechte wereld toch, hé Broeder!’

't Meisje trok zich 't lot van Treeske en Trieneke te veel aan, besloot Rochus. ‘Wel nee’, bemoedigde hij, ‘kijk er vallen hoedjes op de kouwe plassen, en de kastanjes houden hun handen open voor de regen. Vin je dat nu naar?’

[p. 158]

‘Nee, maar -’.

‘En wij bidden allebei een Wees-Gegroet voor al de nare mensen’ meende hij plagend.

's Avonds dook de zon rood onder, en wit kwam de maan. Rochus had de paden langs aan zijn kralenkrans, bij iedere Ave een nieuwe gedachte. Dat viel hem makkelik als hij de populieren zag, een roos rook, en alles muziek was, een merel hier, een merel ver, en de rinkelende borden, die klaargeschoven werden in de refter.

Juist als Maria de rozenlopers zou betreden ter kroning in de hemel, klonk de bel weer. ‘Dat is jammer, - en een lelik geluid’, dacht de broeder, en hij wierp zijn pij de bordesstoep op. Pater Pasifikus moest uit zijn torenkamertje gewaarschuwd worden. Wijl hij zó gauw kwam, viel 't Rochus in, dat de monnik een reeks preken schreef voor nabije feesten.

‘Uw sel moest hier zijn, dicht aan de poort’ vond Sigmond.

‘Wel zó’, klonk 't sonoor in de duisterende gang.

‘Een koejongen leert veel van oude monniken’ lachte de portier stil, en zonder rozen in zijn kaal portiershokje, bad hij verder tot 't in 't huis te begon zoemen, en er boven uit de klepelklank voor de Vespers. Van alle kanten haastten zich de kloosterlingen; Sigmond uit zijn werkvertrek. Pater Pasifikus uit zijn spreekkamer. Bondig deed hij 't melkmeisje uitgeleide met een hartelik: ‘God zegen je’.

Toen even: ‘Broeder Sigmond, 't meisje zoekt onze lieve Heer in zó'n donker huis als dit. Hoelang zou 't gaan?’

‘Aha, totdat 't meisje niet de alleroudste is in 't klooster’ zei Rochus op zijn manier. ‘Daarna weet ik 't nog niet’.

‘De broeder zal 't wel goed bedoelen’ zei Pater Pasifikus, die niet zó begreep. En hij vluchtte de schrale broeder na, naar 't hart van 't Konvent.

Tegen de nacht wandelde 't melkmeisje met Anneke de heuvel over. Ze zwegen veel maar waren blij in elkanders bijzijn.

 

Het was een namiddag dat heel de wereld stom en geduldig luisterde naar 't zeurend en drensig regenliedje van uren lang. Het witte beeld in de tuin rilde armzalig; de broeders zagen 't door de ruiten en bleven binnen. Vader Abt was op reis en ieder droeg dat de ganse tijd bij zich. Pater Pasifikus preekte elders, avond aan avond, van een hoge kansel, breed en galmend tegen honderden verlichte stadsgezichten. Andere monniken waren ook afwezig. En 't regende en 't duisterde en Sigmond trappelde met zijn klossende schoenen om wat lawaai, en hunkerde: dat er toch een merel begon.

Als de overigen van de gemeenschap nog een korte poos spraken en

[p. 159]

lachten, sloeg de vocht op hun kelen en zij waren blij op hun plaatsje in hun bank, onder hun kappen de psalmen aan te heffen, een voor een en allen tezamen voor 't tabernakel. En luid beaamde 't koor 't gebed: pro patribus absentibus; - 't gebed der gelovige zielen werd voor de afgestorvenen van 't dorp gebeden: Trieneke van de waard. Zij was die middag overleden; langzaam, langzaam, steeds langzamer maar zeker was zij na 't uur dat zij Treeske geslagen had, doodgegaan. Treeske herleefde en vierde feest in de stad en 't was beter dat zij Trieneke niet hielp begraven.

En de monniken schimden naar hun nachtplek onder de gewelven, maar broeder Sigmond sloeg zijn kap vaster om, vroeg de zegen aan de voeten van een jonge monnik, die Abt speelde, en toog over de heuvel om te bedwaken bij mooi Trieneke.

Een windje veegde de bollen blaren leeg, en snoepte van de vlier. De zon stak even een rood vaantje op, een teken dat hij morgen weer gezond zou zijn. Sigmond wandelde de landpaden rond 't dorp, omdat 't daar nog ruchtig was; hij bad en mediteerde, - en voelde de verveling van die dag verdwijnen; hij kwam een fluisterend paar tegen; een vertelde en een luisterde, en verder in een tuin: een vroeg er en een antwoordde, en de vrede lag in hun stemmen.

De broeder geeuwde toen hij eindelijk aan de herberg belde. De waardin opende, en vertelde de de waard 't juist zó druk had met z'n zaken, dat zij alleen bleef met 't dode kind. D vrouw schreide in haar boezelaar, en de broeder stond weer met een open mond. Zij zag bleek en ziek, was mooi geweest als Trieneke, maar 't lachen had haar dieper uit de ziel geklonken, wist Sigmond.

Op de hoge kamer van 't meisje hing hij zijn kap over een stoel. Hij vond er kaarsen en een beeldengroep onder stolpen, - vaal gekleurd. En er hingen platen van reklame, boven de lichtkring van een lampje, donker genoeg.

‘Ik woon toch witter en beter’, overdacht de broeder dankbaar, en hij begon te bidden, helder bewust en dringend - een uur lang. Hij staarde naar 't neergelaten gordijn, al die tijd, tot de torenklok half twaalf sloeg, en een bel beneden -, de boerin kwam schuifelend en bang binnen, schoof een kom dampende koffie op de latafel, en trok terug.

Een paar minuten later knikkebolde de broeder tussen 't witte kind en de geurende kom.

Rochus hemdkraag stond open, de punten aan zijn oren.

Een avondtocht blies een grauwe vlek over de heuvel, om ergens een droge put te vullen.

‘Een aalmoes van de Hemel, die de heuvel ook nodig heeft’, dacht de

[p. 160]

koejongen; hij lag er in de hof van een vrindje, op een bleekveld, dat tegen de heuvel bermde. Rochus kwam er vaak, en graag, vooral om 't zusje, maar dat vertelde hij nooit aan de jongen. Hij lag languit op de grond, de koejongen, als hij toen was, een schraal lijf in een broek en een hemd; bruin en grauw van de broeiende zomer, met z'n olike ogen en zijn grinniklach. Daar ging een liedje in 't achterhuis. 't Vrindje was ver. Toen zag Rochus 't meisje op de dorpel komen in haar donkerrood keurs, en 't klokrokje. 't Was stil; de heesters ritselden: daar gaat ons een wolkje voorbij; anders niets: soms een hond, soms een wakkergeschrokken kip in 't nachthok; en 't meisje kwam naderbij, terwijl Rochus dacht?: ze heeft een beter vriend tegenwoordig. Zij zuchtte, en blies, en verjoeg een mug: ‘Jammer van de muziek’, bromde de jongen.

‘Wat brom je Rochus’, fluisterde het zusje.

‘Jij jaagt 't beetje muziek weg, maar ik prik je nu, in plaats van de mug’, zei hij hatelik. Toen ging zij ook languit in 't veld liggen. Maar zij legde haar hoofdje rechts en links, en richtte zich weer op en blies en waaide zich met haar schort. En Rochus schoof naderbij - 't meisje ontstak lampjes in haar ogen - hij bond haar haren los, en legde zijn borst onder haar hoofd; hij dacht er niet bij, maar zei dwaas: ‘'t is hard’.

‘'t Is goed’ antwoordde zij.

De vader was op de groene bank komen zitten; met een mond tabakswalm joeg hij nu de muggen weg, en Rochus was er tevreden mee. Hij lei strelend zijn hand op haar wang, en kroop met zijn vingers onder haar kin, en vond een koelte op haar hals. Hij streek over haar keursje; en zijn hart bonsde opeens, en zijn benen strekten zich. Haastig duwde hij haar handpalm aan de zijne, en zó doorleefde hij stil zijn weelde, - even schoot hem door 't hoofd: wij liggen als een kruis op de aarde, - totdat er in 't huis een lamp aanging en de vader floot. Het meisje knielde om op te staan, maar zij hielden elkaar stijf aan de handen.

 

WIM SNITKER

 

(Wordt voortgezet).