[p. 153]
Columbus
Voor de prins van het stroomende water
Toen trok de steven tot de groote diepten
en stond de glazen middag strak
over de zee, die koninklijk zijn baren brak.
Columbus steunde hijgend aan de witte dekken;
en rond zijn handen krampend aan de henniptros,
verzwierf zijn oog wanhopig aan 't oneindig bekken.
De zoete taal sloeg triestig naar de zeilen,
de stuurman dreef zijn mannen naar der masten top:
zij heschen de bazanen in galop.
De meeuwen vlogen weer hun voorjaarsvaart
de paringkleur blonk in een visschenstaart
een potvisch graasde vadsig in de wieren.
En over al de zeeën hing het doffe, grijze lied
van eendre dagen en een suf verdriet.
De scheepsdokter zette een kop of tien
op de arm van een blonde lichtmatroos
toen borg hij zijn mes weer schoon in een doos.
De duvelstoejaag van het scheepslogies
zat in de kombuis naar zijn moeders donkre haar te staren.
Dit is een bladzij uit het scheepsjournaal:
de zee nog altijd kalm. De horizon blijft kaal.
Het volk krijgt iedre dag meer tegenzin.
Zij doen het werk traaghandig, en de zeilen worden opgedoekt,
zóó slecht, 't was op de ree een schande.
Een hoon aan 't water en hun luie handen.
O. God, (dit schreef Columbus bij zijn olielicht)
ik vraag U, om St. Petrus en de twaalf visschers,
voer ons Uw landen voor 't verheugd gezicht.
[p. 154]
Gij woudt Uw zoon zoo lang in Uwe dienst bewaren,
Gij hebt zijn schepen en zijn volk in Uwe hand gedragen,
ik heb zóó lang ten steven uit staan staren.
Moet ik Uw Oceanen immer door bezwerven?
Als Mozes veertig jaren kruisen in de zomen van 't geluk?
Laat toch Uw zoon niet voor de poorten sterven!
O, God, het schroeit me in de keel, het klopt me in mijn handen
en het bezit me meer en meer,
die angst, die angst, dat 'k nergens meer zal landen.
's Nachts schommelt me de lamp, als ik 't zoet water peil.
Het meel wordt minder, en het vet is rot. Mijn hart krampt op, -
of niet de wacht de trap komt afgestommeld?
Ik knijp mijn polsen bloedend, om niet in te slapen.
Ik luister, of de wacht me nóg niet roept,
en twijfel weer: of niet de wacht kan slapen?
Ik sprei mijn kaarten op de tafel uit,
onder Uw kruis, en laat dan Uwer schaduw zegen
de God'lijke traceering slaan in Uwer landen ruit.
Het moet! Gij hebt nog méér geschapen als 't door ons betreden,
Ik heb de palen aan het strand geraapt,
en vreemde beelden uit zwaar hout gesneden.
En áls het aan de Zondvloed is ontstegen,
Waarom zal dan Uw knecht niet ankren op die rêe?
Gij vaart toch, God en Heer, met onze schepen mee?
God, zie d'oude karavel, en mijn geharde lenden,
ik wil zéér sterk in Uwe handen zijn,
Zie toe op mijn kompas, dat draait in 't onbekende.
Het kraaiennest hangt tusschen dek en sterren.
De wacht zit stil, staart slaaprig voor zich uit en luistert.
De oceaan stroomt immer, eindeloos.
ALBERT KUYLE.