[p. 196]

Het verhaal van broeder Sigmond

Daar valt een druppel in mijn mond’ zei hij. Zij neep hem, en liet toen langzaam los. Rochus voelde dat hij den volgende dag bij gewone zon of stille regen vragen wou:

‘Was 't goed, die zomeravond’, maar hij dacht later:

‘Ach, wat.’ -

De wind drong een klank van de toren weg; de bel beneden ringelde, en tinkte: een. En met een schok hief broeder Sigmond zijn hoofd omhoog. Hij bracht zijn hand boven zijn ogen, zódat de steenkoude koffie van de tafel liep, op zijn pij drupte, en de naden van de laden inkroop.

De broeder rilde een lange huivering. Hij begon te betten en te wissen, en verjoeg maar de weelderige beelden van zijn droom.

Hij ritselde met zijn kralenkrans; hoorbaar liep hij heen en weer; zijn handen en polsen doopte hij in een kan verlauwd water; zijn keel stak hem droog; maar drinken wilde hij niet, omdat hij 't Groote Wonder van iedere morgen niet ontberen wilde: die gedachte, waarmee hij zich een teug water ontzei, gaf hem wilskracht om een poos lang weer aan Trieneke's ziel te denken. Dan kwam de koffievlek op z'n mouw zijn aandacht trekken; de angst voor 't bederf dat zijn slaperigheid in de latafel gebracht had.

En zó kwam in Trieneke leven en bloed; zij kwam als de fijnste van leden tussen 't jonge volk in 't witte heuveldal. 't Was daar een rapen en reppen met kogels sneeuw door de witte wereld. Een vale hemel dekte 't veldspel af.

Rochus joeg achter Trieneke, haar gillen en zijn krijsen klonken boven 't ander gejoel, als zij over de heuvelkop daalden. En hij wies haar met zijn handen rijpe sneeuw; - zijn hijgend lijf om haar rug. Als zij terugkwamen, zuchtte zij en ademde hij zwaaar, en was hij gelukkig; niet meer als om een verrassing: een zonnige morgen na regenlange regen; een vriendelik woord van een vrouw in dagen stille sleur. Zó was zijn blijheid om een sneeuwgevecht geweest. Maar nu drongen Trieneke's ogen het zweet uit zijn voorhoofd: haar armen namen hém, - en Rochus vluchtte om de angst van zijn vroeger spel. De broeder dankte bij een slag van de toren. Hij wilde heen, en een zwaar verlangen zette zich op zijn borst om de populieren te vinden. Hij zag zich daar al doodvermoeid liggen op de natte grond. En sterk draaide hij de deurknop om. Maar 't was donker in 't trapgat zó donker, dat hij Treeske en Trieneke's minnaar er hoorde schaterlachen.

‘Dat is de bekoring tegen de gehoorzaamheid’ zei hij bewust, en met

[p. 197]

een slag sloeg hij de deur toe, en kwam hij wakker in de werkelikheid. Hij staarde naar de beeldengroep; maar Onze lieve Heer sliep rustig op zijn bebloemd kruishout. Maria knikkebolde over 't hoofd van haar kindje, en Jozef voelde de scherpte van zijn zaag na. De platen in 't duister lokten zijn nieuwsgierigheid; maar de valse schoonheid van een glimmend portret, en bordpapieren zeepreklame hitsten de broeder niet meer op. Moe van een troosteloze verlatenheid zat hij neer, om de blaren van 't behang te tellen, tientallen, schuin en recht. De verantwoordelikheid die hij droeg voor Trieneke's ziel heel de nacht bracht hem in de war. Hij begon opnieuw en verdrong toen weer fors de verstrooiing.

De ganse kamer was hem leeg. Niets was er dat zijn slaap verdrijven kon of zijn ziel verheffen. Van de dood kwam die ontzettende angst, waardoor de mensen in zonde vallen; van de muren en de meubels kwam de dorheid en de slapende verveling; en de buitenwereld was op slot gegrendeld door 't bevel van de Abt.

Trieneke lag roerloos in haar eeuwige rust; de broeder trilde van levende onrust. Zij waren hier bij elkaar gebracht om te helpen ernstig zonder spel. Maar Sigmond voelde zich moe en verlaten; hij dacht zich als vroeger de koejongen, die een breede greppel wou overspringen; hij had de hele middag gemist. Nu moest hij er toch over heen. Zijn vrome gewoonte getrouw bad hij onwillekeurig een Ave om 't middel te vinden, dat niet in de kamer was.

En Sigmond stond op, nog nerveus en licht in het hoofd, met zware voeten. Hij dwong zich tot de sponde van Trieneke. Toen lei hij zijn knokige hand op haar albaste voorhoofd; zijn vingers bogen over haar gestrengelde handen. Rustig onder diep ademhalen nam hij de diepe kou van de dood in zich op. Die kwam door zijn handpalm over zijn polsen, en drong zijn armspieren in, verder en verder. Standvastig bleef hij zo slaan, tot zijn hart zich heel kalm neerlei en in zijn hoofd de gedachten zich in orde schaarden; de moeheid ontvlood zijn benen. De dood van Trieneke van de waard stond in duidelike waarheid voor hem, en heel 't besef van de ernst om Trieneke's ziel.

En de broeder zakte op de knieën, en zijn hoofd op de ijzeren rand van haar doodsbed bad hij voor haar, die hij zo goed en zo kinderlik en zo heel en al gekend had.

Uit de overdaad van een heilige inspiratie bad hij tot de vroege zon kwam. Verlegen om 't nog slapende volk klonk 't morgenklepeltje door de veldnevel, vóór de monniken alleen.

‘Die klok heeft twee stemmen; een voor 't klooster, en een voor de wereld’ bevond Sigmond; beneden was aan de huisdeur geklopt; een andere broeder loste hem toen af.

[p. 198]

De waardin groette, in de gelagkamer kwam zei hem na.

‘Broeder’ zei zij, ‘weet je hoe alles gegaan is?’

En meteen begon zij te vertellen, vertrouwelik; Sigmond zag dat 't haar troost was, en bleef geduldig staan wachten, en 't greep hem geweldig aan, het voortgaan tot 't laatste ogenblik, dat 't meisje toen weer tot klaar bewustzijn was gebracht, dat zij geroepen had: Moeder, wat is 't bloeiende leven toch mooi’, dat zij gefluisterd had over Anneke en Treeske, - Treeske heeft zij uit heel haar hart vergiffenis geschonken, en zij heeft ook aan U nog gedacht, broeder Sigmond; zij stierf om bijna zes uur, heel zoet.’

‘Dat is wat niemand van 't leven navertelt; maar een moeder of een kind, een man of een vrouw, weet alles minuut na minuut, en zegt 't aan een vriend -’ Zo dacht Sigmond. De kou van de morgen hing om zijn schoudertjes; zijn vermoeidheid was heen.

Hij volgt nog aandachtig de meditatie van de jonge monnik, die de Abt verving; hij sprak gevoelig en nadrukkelik over de heldhaftigheid, die een heiligeleven uite.

De broeder dacht blij aan de stoute strijd van die nacht.

Na de H. Mis genoot hij een korte rust.

‘Ja, de mensen staan alweer bij elkaar voor een gebeurtenis’, zei een oud man - hij knabbelde op een stompje pijp en sprak tot Sigmond, die langs 't tuinhek moest, waar 't melkmeisje woonde. Daar stond een bruine sjees voor met een vurig paard. En de mensen drongen tot in 't bonte hofje en vertrapten er 't gras om de geraniums.

Daarbinnen nam 't melkmeisje afscheid van haar vader en haar moeder, haar zuster en broeders, en Anneke! De oude roker, die de broeder gegroet had, dacht aan de begrafenis van de dagloonersvrouw - en van Trieneke. Zo verstond 't ook Sigmond. Maar hij lachte goed, want 't had hem niet te zwaar geslagen, die nacht om Trieneke, en haar doodsgang, toen hij geluid had aan 't trekkende en kleppende zeel. Door alles was hij dichter bij vader Abt gekomen en sterker geworden in zijn strijd om 't klooster. En gelukkig keek hij toe toen 't melkmeisje als een bruid 't huis uittrad en schuchter groette: al de menschen, en insteeg; haar Vader drong Moeders tranen weg en intusschen leek 't of ongezien de grote Bruidegom in 't koetsje stappen kon. Dan kwam de man en Anneke, als een bruidsmeisje. Het paard trok. Een wolk stof was de gouwen herinnering aan 't zachte kind.

's Middags riep vader Abt broeder Sigmond achterna:

‘Broeder, broeder, wat bent U uithuizig.’ Hij had weer de zegen gevraagd voor een tocht over de heuvel. 't Was de tweede maal die dag.

[p. 199]

Rustig sloeg hij 't mulle stof op; en rustig bad hij, alsof hij een uur in de eigen kloosterhof mediteert, zo ingetogen.

In 't kruidenierswinkeltje hielp de stugge moeder; zij was bedrijvig en vlug, en verlangde naar de keuken. Haar man hield van een praatje en zou de broeder maar lachend en vrolik aan de oude Rochus herinnerd hebben. Na weinig minuten ging de broeder in dezelfde geest terug. Hij moet wijken voor een paard en wagen, dat hem achterop kwam, en zag dat Anneke en de vader van 't melkmeisje huiswaarts gingen.

De broeder sloeg 't heuvelpad in, en zag ginds de sjees stilhouden, de man uitstappen; Anneke sprong; de moeder kwam in 't deurgat; zij gaven elkander een hand, en 't meisje trok 't tuinhekje dicht. Zij repte zich naar de heuvel en zó kwam 't dat Sigmond en Anneke achter elkaar klommen.

Een poos lang bewaarde 't meisje de afstand tussen de broeder. Maar opeens liep zij vlugger en haalde de biddende kloostermonnik in.

‘Ik moet nog een boodschap voor Pater Pasifikus overbrengen van 't nonnetje. Is 't erg, als ik met u meewandel’, vroeg zij nederig.

Sigmond deed of zij hem heel niet stoorde en groette: ‘Natuurlik, Anneke’. Maar zij zeiden eerst niet veel. De broeder dacht haar wat te plagen met de nare wereld, maar bedwong zich, omdat 't meisje zó weemoedig keek en wit was en ziek. Toen vroeg hij maar:

‘Is 't erg verdrietig, Anneke, dat zij nonnetje is geworden. Je ziet zó droevig, al een hele tijd.’

't Meisje zag hem aan en antwoordde: ‘Nee, zij moet daar zijn, en ik wist al lang geleden dat zij er komen zou; maar..’ Zij sprak rustig en voorzichtig, er lag gloed en hitte in haar geluid:

‘Maar, broeder, ik weet niet, hoe ik zeggen zal, dat ik een heel andere pijn heb. Vandaag heb ik 't melkmeisje willen vragen, iets, iets over mijzelf, zólang zij in de wereld was; zij was echter de hele dag al gegeven aan haar medezusters, en aan haar Bruidegom; en ik heb 't niet gevraagd. Ik zou 't nu wel willen vragen. Jij bent toch eenmaal de goede Rochus geweest en hebt meer geheimen meegedragen van de jongens en de meisjes.

Rochus zei niets; een krekel knarste zijn eentonig liedje, en een vlinder fladderde naar een struik.

En onbeholpen vroeg Anneke, zij was rood tot in haar hals:

Als u nog Rochus was, maar nooit aan 't klooster gedacht hadt - maar u hadt van 't melkmeisje gehouden: zóveel; en zij had nooit nonnetje geworden, mar zij had zó van, van die maaier ginds gehouden, als u van háár, - begrijp je, broeder Sigmond?’

‘Maar, ah, wat een dwaas raadsel’ schatert de broeder, en heb jij daar

[p. 200]

mee rond gelopen, vandaag.’ Dit hield hij in, want Anneke knipperde met haar ogen van teleurstelling en schaamte. Hij voelde zijn vergissing, dat hij zó gelachen had, en overmoedig zei hij heel ernstig:

‘Ik zal je antwoorden.’

Hij bad wat, en spande daardoor 't verlangen van 't meisje.

En broeder Sigmond sprak:

‘Ik zou bedroefd zijn, Anneke; maar kwam de maaier mij hier tegen, zijn lief aan zijn arm, dan ging ik recht tot hen toe, en week niet. Ik groette 't meisje, en gaf de man een lange, brede hand, en schudde hem zó duchtig, dat Onze Lieve Heer 't zien zou. En als zij mij zeggen kwamen: kom Zondag, want wij verloven ons voor Vader en Moeder, dan kwam ik, en ik kocht van mijn armoe een tuil rozen. Dan zou 't overwonnen wezen.’

‘Ik probeer 't’ zei 't meisje zacht en zij dacht: Wat is hij ferm, 't is als een Evangelieverhaal.

Toen moest ieder zijn eigen leven weer alleen.

Tegen de schemer kocht Anneke in een vochtig en geurig winkeltje een dure tuil rozen. Die deed zij in een donkere pul, vol water, en zó ging zij eenzaam de heuvel over. Zij wilde niet dat zij water morste, en 't maakte haar beevaart zwaar. Zó is zij gegaan naar 't altaar van de bonte Lieve Vrouw - en alleen Pater Schilder zag 't van af zijn fresco's. De Paters en broeders zagen bij een late groet, hoe de witte rozen als een wonder in 't duister stonden. En 's avonds in de tuin weefde Sigmond er een legende om, dat onder de broeders Vader Abt stond te luisteren.

Pater Schilder was van alles zó aangedaan dat hij op een zonnig plekje in de hof 's anderdaags aan 't pastelschetsen ging: de rozen in 't donker, en Marias gezicht, en 't meisje dat ze bracht.

Rochus kwam langs, en zag dat 't weer Anneke was. Maar zijn raden en peinzen vertelde hij toch 's avonds aan Vader Abt. Hij zei welke raad hij 't meisje gegeven had, en dat Maria witte rozen had gekregen. En toen bleef hem in zijn vrede niets anders over, als een rozenkrans voor Anneke.

‘Ik zal die broder ook eens raad vragen, als 't te pas komt: hij is een heilig man'.. Dit zei de Abt, toen broeder Sigmond zijn nachtplek onder de gewelven had opgezocht.

 

EINDE.

WIM SNITKER