[p. 224]

Nieuwe Beeldende Kunst

IV. Jozef Cantré

Jozef Cantré is een gelukkig werkdier.

Er wordt niet veel gepraat op ‘Le Paradou’, er is geen aasje aandacht voor de water- en melkbetoogen waarmee de Gooische Bohême haar onoorspronkelijk leven en slechte kunst tracht te bemantelen: er is alleen de lust tot den arbeid, hevig en aanhoudend, de hartstocht van het Maken, die dicteert en niet naar het waarom doet vragen. In de geslotenheid van zijn hof en huis werkt de kleine Vlaming, omdat hij niet anders weet dan dat er moet gewerkt worden - niet met het verliefd-precieuse van den zorgvuldigen stylist, die met overbewusten opzet fraaiheden zit te vervaardigen, maar in den wezenlijken zin van: gebogen-zijn onder hard labeur, voortgedreven en zich-afmattend. Men heeft zich wel eens vergist tegenover den eenvoud van zijn composities: men vond ze vlot en spelend in elkaar geworpen, men sprak van het gemak waarmee dit werk moest zijn geboren. Een groote dwaling, deze meening, die schijnt ontstaan uit een te ruime aandacht voor de toevallige vormen en een te gering ervaren van de spanningen daarachter. Een heviger ploeteraar, een strenger rechter over het resultaat van eigen arbeid dan Cantré moet nog geboren worden. De minnaar van sculptuur, die de hardnekkigheid der materialen kent, behoeft slechts zijn beelden aan te zien om het mij toe te geven. Maar ook zijn houtsneden, die niet zonder uitvoerige werkteekening ontstaan, zijn het resultaat van lange overweging en noesten strijd tegen de weerbarstigheid der stof. Wie op de drukvellen de feilloosheid bewondert waarmee een bepaalde lijn of partij in het plastisch verband is gezet kan zich kwalijk indenken hoe lang de guds is geprobeerd en ingehouden, alvorens het weeke hout-vleesch de beslissende kerven ontving. Een niet-aflatende gevoelscritiek remt de hand van dezen kunstenaar, doet hem eerst toestooten als de unieke mogelijkheid is gevonden, en deze prachtige ernst, die alles ter zijde stelt voor het belang van het oeuvre, verleent aan zijn werkmanschap een groote mate van betrouwbaarheid. Rust en durf beheerschen zijn werkwijze, ondanks de interne kwelling die elk nieuw kunstwerk den maker veroorzaakt. En ik moest deze eigenschappen bijzonder in het licht stellen, omdat nog immer het sprookje wordt voortverteld, dat de moderne kunstenaar eigenlijk op goed-geluk af, en zonder exploitatie van zijn wilsvermogens, de gestalte van zijn werk laat boetseeren door den wind van een onbetoomde inspiratie.

[p. *9]



illustratie
JOZEF CANTRÉ ONTWERP ST. CANISIUSBEELD 1926
(Ingezonden voor de Nijmeegsche Prijsvraag)


[p. *10]



illustratie
JOZEF CANTRÉ EVA 1924

Uit Merbauhout gesneden.
Eigendom G.A. Kessler te Velsen


[p. *11]



illustratie
JOZEF CANTRÉ VROUWEHOOFD 1920

Uit ijzerhout gesneden
Eigendom Dr. D. Kessler te Bilthoven


[p. *12]



illustratie
JOZEF CANTRÉ ST. CHRISTOPHORUS (ÉEN NACHT ...)

Houtsnede 1922 (Reproductie)


[p. 225]

De conceptie van zijn werk kost Cantré niet het meeste hoofdbreken. Ik weet dat hij er over nadenkt, maar óók, dat de ‘idee’, indien men bij hem hiervan mag spreken, onmiddellijk levend staat geplant in het vruchtbaar land van zijn verrassende fantasie, bevolkt met al de motieven die de Vlaamsche ziel sinds eeuwen, als goeden wijn in een veiligen kelder van constante temperatuur, zich optastte en bewaarde, - of nieuw zich schiep in het versnelde tempo van een tijd, die op het platteland de eeuw van aëroplanen en dancings aan den uitgang der middeleeuwen, aan den Biedermeiertijd in de meeste steden verbond. Deze vaardigheid van beeldkracht, deze natuurlijke dispositie tot pakkende plastiek, is een erfenis, die hij dankt aan het feit, dat zijn vaderland Vlaanderen heet. Het zijn de algemeene eigenschappen van zijn volk die den beschouwer, vertrouwd met het nieuwe gevoel voor den vorm, in dit werk aantreft: het wortelt naar den geest, grootendeels, nog immer in het leven van een gemeenschap en wie het boersch, volksch, luidruchtig noemt, heeft in zekeren zin geen ongelijk. Er zijn andere kanten aan die het misschien sterker veralgemeenen, die er een meer dan nationale verstaanbaarheid aan geven (het expressionisme werd, ondanks locale verdichting en differentiatie, een plastisch en poëtisch esperanto), maar deze wijdere vlucht zal het, zonder merkbaar opzet, tegelijkertijd in zijn nationaal karakter aantasten: zij is het gevolg van het uitwisschen der grenzen tusschen de naties, waarvan wij juist op het gebied der moderne kunsten zoo sterk de verschijnselen bespeuren. Door haar vormenspraak geïnternationaliseerd draagt de kunst van Cantré, hoe gezond vaak van latent innerlijk leven, - het gaat hier om een vreemde wisselspraak van nieuwe energie en dreigende ontbinding - mede het merkteeken dat alles wat in Europa artistiek ‘geavanceerd’ is zonder in het mode-cliché te blijven steken, steeds verder van de massa isoleert: een noodlot dat met geen haastige gemeenschapsidealen wordt weggenomen. Die internationale verstaanbaarheid verbindt immers te kleine en te zeer wisselende groepen, terwijl de dag van morgen geheel in het onzekere ligt. Wie niet te veel moreele katers wenscht te halen stelle zijn verwachtingen niet te hoog: het schijnt dat de massa eerst volmaakt kunsteloos zal moeten worden, of de kunst argeloos zal moeten wekken uit dingen die men daartoe niet in staat achtte, alvorens de heet-verbeide komst der nieuwe schoonheid een ware gebeurtenis mag heeten. Niet opnieuw zal ik het verband van deze kwesties aantoonen met de hoorbare, zichtbare, tastbare vraag, die ons gansche geestes-leven beheerscht: geen andere dan de vraag-onzer-religie, die onontkoombaar opdoemt achter iedere puberteit en achter iedere artistieke daemonie.

[p. 226]

De kunst van Cantré kan treffend zijn van eenvoud en spontaan, gezond leven. Hij weet ons simpele boerenkoppen te snijden, die den vromen hartstocht bezitten van een zielvol, vraagloos en rechtuitgeleefd christen-bestaan: menschen die het leven kennen (en hun hart is afgestemd op deze waarachtigheid) als een doorgang tot schooner eeuwigheid, die er nederig van ontvangen en het niets willen afdwingen, die hun zwaren arbeid verrichten met den trouw en de liefde van door God geteekenden. Maar soms, vooral in zijn beeldhouwwerk, is er ineens het opsteken van de redelooze angst, die het doel onzeker acht. Het is of de gelaten zich verstrakken en de ledematen pijnlijk worden verwrongen: er is een huivering en een onzekerheid die tot weerbaarheid samenkrimpt, de argeloosheid verdwijnt en een innerlijk licht glijdt mee, er is dreiging en een begin van zwaren nood. En onmiddellijk ligt dit uitgedrukt in de vormen, die nerveuzer worden en meer raffinement verkrijgen. Men kan er niet aan denken het talent van Cantré, om dit begin van dualisme, minder belangrijk te achten en het vreeslooze, patriarchale karakter, waarop wij straks doelden, te wantrouwen. Een te vlot verantwoordelijk-stellen van den kunstenaar heeft al menig artistiek waardeeringsvermogen hopeloos in de war gestuurd. Wat ik hier aanwijs in het werk van Cantré versterkt den indruk, dat hij het leven dat hem inspireert niet als idylle ondergaat, maar er de realiteit van voelt: de angelische droom, die uit zijn aard geroepen is de gespletenheid van den tijd te negeeren - ik zie die niet in de kunst van het oogenblik, ik zie er alleen de vage belofte van. Op een ander groot keerpunt in het leven der West-Europeesche volken, toen de middeleeuwsche gevoelswereld dreigde ineen te storten (men moet het in zulke algemeenheden wel samenvatten) voor de nadering van het humanisme, stak een dergelijk dreigend geheim in de kunst op. In hun altaarstuk hadden de Van Eycks in onbeslagen schoonheid en zuivere harmonie een wonderbaarlijke, ruischende verbeelding geschapen van de eenheid, waarin het leven voor den middeleeuwschen mensch stond gebonden. Eenige tientallen jaren later reeds schilderde Hieronymus Bosch zijn gekwelde fantasmagorieën, waarin een woedende incubatie den geest heeft aangegrepen. En Brueghel, die zoo goed ook de volheid en sterke menschelijkheid van het Vlaamsche leven wist te waardeeren, hij ontkwam evenmin aan de kwellende angsten die de ziel in dit tijdperk benauwden en de wankellooze rust tot een moeizaam te verwerven bezit maakten, waarvoor men levenslang streed; hij heeft in zijn Blinden, zijn Triomf van den Dood, zijn Val van Ikarus, zijn Herfstlandschap, zijn Verrijzenis, en in menige moraliseerende gravure, al de kwellingen en kwalen van den tijd gebeeld, en ze natuurlijk

[p. 227]

zelve fel ondergaan. Zullen wij zeggen dat Bosch en Breughel minder hun plicht als kunstenaar hebben gedaan dan de Van Eijcks?

 

Het gansche Vlaamsche leven van na-den-oorlog vertoont, geestelijk en materieel, een eigenaardig dubbelslachtig karakter. Werd er een te opzichtige confectiejas getrokken om een lijf, dat te eerlijk-schonkig van proportie was? Troffen de diepe schokken het vitale volk, ondanks de nieuwe bedrijvigheid die werd ontwikkeld, te zwaar? Arcadië vecht met de wereldstad, de groene akker met het asphalt, de radio met de cello van den dorpsppastoor, het madonnabeeld langs den weg met de gevenereerde bar-meid en het gemurmel van het rozenkransgebed met de hysterische kreten der roode vergadering. Albert Servaes schijnt de schoone landelijkheid nog ééns te willen opbranden in zijn laaiende liefde, die de kleuren diepe sidderingen geeft en een vastheid van émail, maar zijn Christus hangt gekweld boven de aarde als een aangeschoten vogel, onkenbaar verminkt, zooals Grünewald Hem zag. De geleidelijkheid is zoek, de tijd schijnt versneld, twee werelden botsen opeen, de wildste tegenstellingen zijn bestaanbaar. Het fétichisme waarmee de Vlaamsche expressionisten de moderne techniek vierden, scheen wel een afspiegeling van de aandacht die zij, noodgedwongen en plotseling, in het werkelijke leven opeischte. De gevolgen van den oorlog, in Frankrijk meer schijnend de voortzetting van een langer werkzaam proces, namen in België oogenschijnlijk catastrophale afmetingen aan, waarbij de uitersten zich verscherpten, overal, in godsdienst, politiek, sociale beweging en op ieder terrein van cultureel leven. Het is daarbij opvallend, hoe vreemd in den Vlaamschen kunstenaar de verwikkeling is van zijn cosmopolitisme, zijn ‘moderne menschelijkheid’, en dat wat hem stempelt tot erfgenaam van de middeleeuwsche levenshouding, waarvan de mystieke kleur zijn werk nog prachtig kan doortintelen. Ik vrees dat er, helaas, te weinigen zijn voor wie de nationale traditie, religieus gemerkteekend door het katholicisme, langer een levende waarde bleef. Er teren er te veel op goede elementen dier traditie, zonder dat de geest die haar schiep hun deel is. Ook de taalkwestie, vreemd met alles verweven, legt hier gewicht in de schaal: men kan slechts hopen dat de Sélection-mode, die, voornamelijk voor wat de letteren betreft, een slechte imitatie schijnt van morbiede Fransche voorbeelden, niet te zeer om zich zal heengrijpen. Frankrijk is van ons allen het tweede vaderland, en sinds den oorlog misschien nog méér, maar men bemint het 't best als men daarbij niet probeert uit overbeleefdheid eigen karakter te verloochenen. Eerlijker in zijn ‘internationalisme’ dan een tweede-handsch sur-réalisme was een

[p. 228]

dichtbundel van Moens met houtsneden van Cantré: hier werd gedaan wat men omderwille van den gespannen tijd en de innerlijke noodzaak niet laten kon, maar zonder ontkenning van het cultuurgoed, dat op den eigen bodem was geschapen.

Wat de jonge Vlaamsche kunst, die in ieder geval een vruchtbare reactie op de uitloopers van het naturalisme beteekende, wezenlijk voor het volk zal zijn dient te worden afgewacht: een paar geslaagde tooneeluitvoeringen mogen niet te spoedig tot conclusies leiden en de eischen, aan den kunstenaar als drager van een sterk-persoonlijk leven te stellen, zijn er geenszins geringer op geworden, - evenmin als de destructieve machten, die aan de volkskracht knagen.

 

Wie het eerste werk van Jozef Cantré bekijkt zal tot de overtuiging geraken, dat het in de smeltkroes van den chaotischen oorlogs- en na-oorlogstijd is geweest, dat zijn persoonlijk kunstenaarschap rijpte. Vroeger was hij iemand die, vaardig wel, met de teekenpen omging: in de latere jaren werd hij de zelfstandige schepper, van wien te weinigen de belangrijkheid erkennen. Men kan hem geen klakkeloos adopteeren van ‘moderne’ vormen verwijten: zijn assimilatie is immer gegaan door de filter van eigen ziel en talent, en hij heeft zich een plastische taal verworven, die zijn persoonlijk bezit is. Hij heeft deze lief en ze is misschien het voornaamste van dat, wat hij bewust bezit. Hij weet dat hij, in contact met het materiaal, niet straffeloos van de spanning en de durende zorg zal aflaten, hij is een virtuoos als Masereel ten voorbeeld, waar het geldt verslappen en ontglippen van den hoogsten toon, de flamboyante energie te voorkomen. Hij heeft, en zeer sterk, als een natuurlijk instinct, het wonderlijk plastisch gevoel meegekregen dat men kan noemen: het vermogen zich in de dimensies overeind te houden. Hij paalt een wereld af in de ‘Umwelt’, en deze wereld, deze vlakwerking, deze ruimtebegrenzing, is de eenigjuiste uitdrukking van zijn sentiment. Wie dit sterk heeft is een goed beeldend kunstenaar en misschien een schurk. Wie het niet heeft kan kappersbediende of bankdirecteur worden.

Wat Cantré verder bezit is: latente kracht en de stoute verbeelding waarin het heroïsche en het drastische hand in hand gaan of elkander bevechten. Het werk is gotisch, grotesk, romantisch: het is gewoonlijk vol stormachtig leven, en soms plotseling van de bloesemende innigheid die een Mei-avond kan hebben, bij een ouden stadsmuur, waarover bloesem hangt en carrillonklank vlaagt. Het is geen wonder dat een kunstenaar, in wien de bonte veelvuldigheid van Vlaanderen's leven, van de ascese tot de uitbundige levensliefde, zoo sterk opstond, in staat was een goed heiligenbeeld te scheppen.

[p. 229]

Men heeft het te Nijmegen niet op de juiste waarde geschat, dit ontwerp zonder handigheidjes en dikdoenerij, men zag er den karolingischen ernst en de zuivere aanduiding van verstorvenheid niet van. Doch men heeft de contour maar te volgen, om te zien dat deze Sint Canisius het werk is van een man die de plastiek vast en vinnig in zijn greep heeft, hoezeer ook zulk een vluchtig ontwerp bij de uitvoering moet achterstaan. Uitstekend getroffen is in dezen Canisius het instrumenteele, het dienende: dit is niet de man die ostentatief met zijn geleerdheid en polemische vaardigheid te voorschijnt komt, hij is, in vastheid van wil en hardheid van overtuiging, nederig en onderworpen. Geen fanaticus, maar een mild-bezielde, wiens gelaat de sporen toont van de eigen offervaardigheid, van strijd tegen den hoogmoed des geestes en de weerbarstigheid van het vleesch, een man die er volkomen recht op had de uitgelezen apologeet te zijn. De ingekeerdheid van de gelaatsexpressie krijgt in het resoluut en krachtig uithoeken van den grooten, fellen rechterarm een uitstekende aanvulling en tegenstelling. De gansche bovenkant, waarin kruis en boek harmonisch zijn opgenomen, zoodat ze niet als emblemen die gezondigd hebben ergens tegenaan behoefden te worden geplakt, heeft een vaste, sterke werking van vlak en volume, die het beste voor de uitvoering doet verwachten: een monumentaliteit die zich in vrijheid uitleeft en zich niet van aangeleerde hulpmiddeltjes bedient. Maar misschien was het een bezwaar, dat de rechterhand niet volgens de manier van het anatomisch handboek aan het polsgewricht zat ...

Een omvangrijken arbeid heeft Cantré reeds als houtsnijder geleverd en hij werkt nog steeds voort. Er zijn er zeer weinigen, die op dit gebied met hem wedijveren kunnen. Zeldzaam rijk is zijn inventie en met zijn technische vaardigheid weet hij de moderne houtsnede, minder uitvoerig dan die van vroeger, een degelijkheid van bewerking te verleenen, die bij te velen wordt gemist. Het is meest voor boekillustratie dat hij sneed: de zwalpende heftigheid en daarin toch de diepe verinnerlijking van zijn Cristophorus-cyclus, voor het boek van Karel van de Woesteyne, de jonge frischheid van de dingen voor het overleden tijdschrift ‘Ruimte’ en de bundels van Wies Moens, de ornamentale rijkdom bij de Visioenen van Hadewych en het tooneelstuk ‘La Lumière’ van Duhamel, de groteske en chevalereske hoogheid van ‘De Historie van Risostomo en Marcela’ uit Don Quichotte, door Eug. de Bock uit het Spaansch vertaald. En er is meer, diepe laden vol, een benijdenswaardige productiviteit. ‘Geelzaad of Tijdzoom’ kijkt er uit op als de apotheose van zijn liefde tot het Vlaamsche land en daarin is het schoonst ‘De koe geeft melk’, een panische

[p. 230]

rhapsodie op de vruchtbaarheid der aarde, met een dwazen jongen, die triomfant op het vette rund zit dat wordt gemolken en op zijn fluit een kosmische hymne schijnt te blazen. Dramatischer, toomeloozer wellicht, suggereert hij dien band van mensch en aarde in zijn groote houtsnede ‘Twee Menschen’: krampachtige omarming van een door natuurkrachten bespeeld paar, scheef in het vlak, vallend als een blok, prachtig van suggestie.

Wie uit zulk een primair en oorspronkelijk leven nog weet te scheppen zal ons voorloopig zijn laatste woord niet gezegd hebben: lastdier onder het juk van zijn kunst moge hij blijven.

 

JAN ENGELMAN.