[p. 231]

Het leven staat stil
(met krabbels van Otto van Rees)

Laten we ons zelf niet langer belazeren. We reizen niet.

- Wat bedoel je?

Dat we stilstaan. Dat ik wil stilstaan. Dat ik zelfs achteruit wil.

- Je bent een idioot. We gaan naar Athene en vandaar naar Jeruzalem. Wat leuter je toch?

Al dit gereis is leuteren. Rome, Milaan, Genève, Napels - bah! Een spot van een reis. Oude rommel achter een spiegelruit. Als je jezelf maar kon zien, met je notitieboek en je Cotterill en je Guide Bleu. Piassen zijn we.

- Het was thuis immers ook niets? Het bevalt me: elke dag wat nieuws en geen gebondenheid meer en de sleur van een klein kringetje.

De sleur van een gróóte kring. Wat een naïeveling. De wereld bestaat bij de gratie van de sleur en de sleur bij de gratie van de wereld. Ik wil stilstand.

- Bestáát gewoon niet. Niks staat stil, omdat alles beweegt. Om de verveling van de gewone beweging te ontloopen, bewegen wij vlugger. En bekijken we in vrije oogenblikken kerels zonder kop, oude duffe schilderijen en stukken van een boterpot uit den tijd van Caesar.

- Je kunt immers naar huis? Je gekanker gaat me vervelen. Ik wil graag nog wel wat van de wereld zien.

Je loopt het belangrijkste elke seconde voorbij.

- Wat?

Jezelf.

- Pedanterie is uit den booze. ‘Mezelf’ is een betrekkelijk ordinair, gewoon sterveling, niet bijster interessant.

Je liegt.

- Goed dan, ik lieg. Maar zeur niet langer.

Lees Cotterill en verga. Ik-wil-stilstaan.

- Stilstaan, stilstaan - je maakt me krankzinnig. Wat wil je toch in Godsnaam?

Ik wil stilstaan. Een bescheiden eisch is moeilijker uit te denken.

- Man, stá stil. Ga er bij zitten. Kruip in bed. Ga naar huis.

Inderdaad. Ik ga van avond naar huis. Om half negen ga ik met de nachttrein. Ik ben Zaterdagmiddag thuis.

- Méén je het?

Ik lees je geen vertelsel voor. Mijn reis is uit. Waarom reis jij?

[p. 232]

- Ik heb je dat gezegd.

Je wil wat zien? Dáárom niet. Waarom reis je?

- Ik kijk. Ik zoek iets, ergens. De reden is volkomen onbestemd.

Heb je dat ‘iets’ ooit gehad? Hoe oud was je toen?

- Niet jonger als een jongen gewoonlijk is, en zeker niet ouder dan een kind.

Nu, dan begrijp je mij waarschijnlijk ook. Ik ben op reis gegaan om ‘het’ te zoeken. Ik wist zelfs niet of het wel ergens op de wereld was.

En nu heb ik ‘het’ gevonden.

- Wàt?

Ik wil terug. Ik gá terug. Het is laf voor mij om door te reizen, nu ik aan het doel gekomen ben.

- Wàt heb je gevonden?

De liefde.

- Ordinair.

Niet méér als het leven. Neen, zéker minder. Het meisje is goed, en het leven alleen, als wij toevallig geen schurken zijn.

- Waar is dat meisje ergens?

Ik ben sentimenteel genoeg, om te wachten tot vanavond om je dat te vertellen. Heb je m'n moeder gekend?

- Neen.

Ze was ook goed. Weet je wat dat is, goed zijn? Dat is om te beginnen véél beter dan jij of ik. Dat is ieder oogenblik goed, iedere minuut vol nieuwe liefde.

- Jij, èn een goed meisje!

Neen, een goed meisje en ik. Het zit hem in de volgorde.

's Avonds.

.... In Augustus was ze nog een klein meisje. Ze hing aan mijn arm als om een verhaaltje. Het was zomer, en ik logeerde bij haar familie in een kamer waarin de duiven 's ochtends op het bed vlogen. De maïs was geel, en er waren veel rijpe druiven en herfstbloemen. Wat moet ik er van vertellen? Het waren mooie dagen; en op een avond hebben we samen gewandeld, een smal pad door akkers en langs een boschrand. We liepen vlak naast elkaar, want het pad was nauw. Ze sprak over haar toekomst. Ik moest lachen, want ze had nog echt jongemeisjeshaar en een stem als een schoolkind. Toekomst, dat was iets waar ze nog niet aan hoefde te denken in de eerste vier jaar. ‘Als ik ooit getrouwd ben ....’, zei ze. ‘Dwaas kind’, zei ik haar. ‘Kleine meisjes moeten bidden en pianospelen en nu en dan dansen.’ ‘Dat duurt toch niet altijd door!’ zei ze met overtuiging. ‘Neen’ zei ik, ‘maar ....’

[p. 233]

Ik wist eigenlijk niet goed wàt ik zeggen moest. ‘Nou dan’, fluisterde ze. ‘Als ik ooit getrouwd ben, geef ik niets meer om m'n familie.’

‘Waarom niet?’

- Wat is familie eigenlijk? God heeft toch alle menschen precies eender gemaakt?’

‘Jawel; maar je houdt toch meer van je vader en je mammie dan van de anderen?’

‘Ja, maar dat is omdat ze ook veel van mij houden.’

- Nou dan. Dat is toch je familie?

‘Ja,.... ja’ dacht ze. ‘Hou jij veel van je moeder?’ vroeg ze ineens.

- Moeder is in November gestorven - zei ik.

‘Néé? Had ik het dan maar niet gevraagd. Ben je nou erg verdrietig?’

- Nee, kindje. - Ik trok haar handje diep in mijn jaszak. Er was een koude sleutel in, een tabakspijp, en nu haar warme kleine hand. Ik schoof het dunne ringetje heen en weer langs haar vinger. - Nee, je wist het immers niet? Maar je moet eens voor haar bidden. Ze was zacht en heilig. Maar we weten immers nooit ....’

‘O jongen, ze is al lang in de hemel,’ zei ze ernstig. ‘Maar ik zal tòch voor haar bidden, en voor jou ook.’

We liepen schuin over een boerenerf, en achter de boomen zag je alweer de leien blinken van haar huis. ‘Daar is ze nou boven’ zei ze, en ze keek naar de volle sterrenlucht.

‘Ja, ja’ zei ik. Toen kneep ze mijn hand, en zag me héél ernstig aan. En thuis bleef ze heel den avond stil, en kwam ze al vroeg goedennacht zeggen. De volgende morgen klepperden de duiven mij wakker. Ik hoorde haar al lachen in de tuin. ‘Ze is mijn moeder al weer vergeten’, dacht ik. Maar bij mijn morgengebed moest ik telkens aan de vorige avond denken.

 

- Je hebt me daar nooit iets van verteld?

‘Wat had je er aan? Een gesprek met een schoolmeisje. Ik heb er zelf voor de vorige week niet meer aan gedacht.’

- Hoe oud was ze toen?

‘Och, heel jong. Ze was met vacantie thuis van de kostschool.’

- En heb je er na die dagen nog ooit gezien?

‘Ja. Ik zal je verder vertellen. Toen mijn vacantie om was, brachten zij en haar vader me naar het station. Ze vertelde onderweg, en weer speelden onze handen in dezelfde groote jaszak. Ik had gezegd dat we op reis gingen, Zwitserland, Italië, Spanje .... maanden en maanden lang.’

‘Durf je wel, zoo maar?’ vroeg ze. ‘Ben je niet bang dat je iets overkomt?’

[p. 234]



illustratie

- Och, - zei ik. - De Drie Koningen zorgen wel voor ons.

Maar dan kom je toch ook bij ons? We zijn in Januari ergens in Italië. Ja, dàt moet je doen.’

- Ik kan het niet beloven. Mijn vriend wil misschien niet. - Wat moest ik zeggen? Ze zweeg verder, tot op het perron. Haar vader vroeg me nog véél, en haastig, tot een kennis hem in beslag nam.

Toen nam het meisje een knoop van mijn jas. Ze keek wat verlegen naar de grond. ‘Beloof het nu’ drong ze aan. Ik wist niet wat ik moest denken of doen. ‘Toe’ zei ze. ‘Je moet, hoor, je moet komen.’ Ik zag ineens dat er twee groote tranen in haar wimpers hingen. - Kindje, waarom huil je nou? Goed, ik kom. Ik kom vast. - Ze liet mijn jas los, en veegde haar wollen mouw langs de oogen.

Toen ik uit het raampje nog even wuifde, stond ze stil naast haar vader. Ze lachte niet. Ze keek ernstig naar me en langs de heele trein. Dat was de eerste keer.

Het was de middag van de dag dat je voor ons je rede over nieuwe muziek hebt gehouden. Mozart vingt me op, als een jong landschap een overspannen stedeling. Het was me toen nog een volkomen raadsel. Was ik, als gewoonlijk, weer ‘Duitsch’ in mijn visie? Was het een ‘hinein-interprätieren’ van een grove soort, en was er niets achter dit gezicht als een blanke kinderlijkheid? Of was dit een kind, dat zoo ernstig was en zoo volwassen naar den geest, dat ze haar begrippen ordende en naar de juiste waarde hun rang en zwaarte gaf? Och, eigenlijk heb ik er niet eens zoo diep over gedacht. Ik was alleen maar verwonderd en nogal blij.

Ik hoef geen moeite te doen je dat verder uit te leggen. Je kent zelf de aangename verwarring die de liefde, iederen keer weer opnieuw, schenkt.

Ik had in die dagen voor de zooveelste keer Schnitzler's ‘Anatole’ herlezen, en verzoende me hoe langer zoo meer met deze stijl van liefhebben. Ik was als de dood zoo bang voor al wat langer kon duren dan een dag of week, en vond met Anatole het subliemste, onuitgesproken genoegen, in de scheiding.

Misschien vond ik mezelf ook wel een beetje een martelaar. Minstens iemand die niet was voorbestemd voor de burgerlijke tredmolen:

[p. 235]

kennismaking, liefde, verloving, trouwen, huwelijksreis, enz. Daarvoor drukte teveel het wereldleed op m'n schouders, en gingen wij te zwaar gebukt onder de last van negentien eeuwen cultuur.

Waarom zouden we nog trouwen? Over een klein aantal jaren zou de groote horde van het Oosten komen, en al het bloed van het Avondland was immers te laat, om verzet te kennen tegen een grof geweld?

Stuk voor stuk draaide elke acte langs mijn oogen. Elk bezwaar en elk nadeel. En aan het eind maakte ik me grondig van ieder zelfverwijt af, door mezelf wijs te maken dat het maar een schoolmeisje was, en ik een groote gek door me er zooveel van aan te trekken. Zooals ik zei: dat was de éérste keer.

De eerste keer dat ik het meisje ontmoette. Het was volkomen anders dan alles wat ooit was voorafgegaan.

Kerel, die zómers van mijn eerste lange broek en mijn eerste eigen cigarettenkoker!

Neen, dàt komt niet meer terug. Het zal mooier zijn, rijper, dieper.

Maar dat, dàt ....

Oh, ik heb altijd zoo goed geweten wat Joseph Conrad wil grijpen in zijn woorden als hij in ‘Jeugd’ de man altijd weer laat herhalen: ‘jeugd, jeugd, Eeuwige jeugd’. Dat maakt me altijd kapot als ik er aan denk.

Ik was zeventien -, achttien jaar. Mijn grootste zorgen waren niet verstrooid te zijn als ik ging biechten, en toch vooral iedere dag zoo hàrd mogelijk uit te persen,

Ik fietste, zwom, zeilde, las razend vlug, en wachtte op nog béter geluk. Het kwam op een lauwe middag in het park. Hoe en waar, wat doet het er toe? Ze was rose en alle magnolia's stonden achter haar als op een oude Japansche houtsnede.

O, die middagen en die avonden. Alles bloeide, alléén voor ons. Alléén voor ons school het licht de schaduwen in en uit, voor ons geurde 's avonds het seringenlaantje.

Op een avond is ze gegaan; om niemendal, om niets. En na twee dagen was er het andere meisje. Zwart van haar als een bloem van Oost-Indische kers. Ze was iets ouder en misschien iets wijzer. We hebben de booten gevaren tot mijn handen gloeiden van pijn. En na haar, is het derde gekomen. Van haar is me het meeste bij gebleven. Ik zie haar nu duidelijker als toen. Ik zei toch, dat ik nog jong was, en dat alle parken bloeiden? Ze was veel jonger dan ik, en wilde, juist als ik, niets dan gelukkig zijn. Nu schijn ik dat allemaal béter te weten, maar toen .... We praatten uren en uren over het leven en over onze toekomst. We zagen niemand als we wandelden, en keken

[p. 236]

maar naar elkaars gezicht. We hadden beide blauwe oogen, en ze droeg heur haar in twee lange blonde vlechten, die over haar schouders hingen. Een voor, en één achter. Ik droeg onze beide boekentasschen, en kende haar al héél uit de verte, aan haar vêerende stap en haar lange haar.

In die dagen bad ik veel, werkelijk. Hoemeer ik van haar hield, des te angstiger bad ik. Ik weet nog niet, waaròm ik angstig was.

Op een heldere Zomermiddag, om vier uur, liepen we door een rozentuin.



illustratie

‘Waarom ben je zoo stil?’ vroeg ze. Ik had een tijd gezwegen, omdat ik banger was dan ooit. ‘Ben ik stil?’ vroeg ik. ‘Ik merk dat zelf niet’. ‘Je bent dikwijls stil. Véél te ernstig.’ Waarom ik toen vroeg, of ze zelf niet wat ernstiger zou kunnen zijn, wéét ik weer niet. Ik vroeg het in ieder geval.

Toen liet ze mijn arm los. ‘Zie je wel,’ zei ze. ‘Ik dacht het wel, al lang. Ik ben je niet ernstig genoeg hè? Omdat ik graag dans, en ga zwemmen’.

Ze was boos op me. En ik zweeg maar. We liepen een breede weg op, die naar buiten ging. De meidoorn bloeide en de wandelaars die ons tegemoet kwamen, droegen groote bouquetten van de zwaar-geurende bloemen. ‘Waarom antwoord je nu niets?’ vroeg ze na een poos. ‘Is het soms niet waar, wat ik zei?’

‘Neen, dat is niet waar. Ik vind het prettig voor jou dat je kan gaan zwemmen en tennissen en dansen. Maar je kunt tegelijk tòch wat ernstiger zijn!’

‘Waarmee dan? Zeg het dan duidelijker!’

Als ik naar boven keek zag ik het luchtblauw, met een paar snelle vegen boomgroen; als ik opzij keek zag ik het zilveren rondje van haar scapulier-medaille op haar diepblauwe jurk, en haar glanzend gouden haar langs het warme, opgewonden gezichtje; als ik naar beneden keek zag ik haar kwieke rokje opveeren boven het zachte zijden kousenzwart, en haar smalle bestofte schoentje naast mijn stevige voet. Nergens vond ik iets om kwaad over te kunnen zijn. Nergens een ruggesteun bij wat ik zou moeten zeggen.

Ik wist precies dat ik dat doen moest, en hoe ik het moest zeggen. Maar er was dùrf voor noodig, dat beloof ik je. Had ze een Swastika

[p. 237]

gedragen of zoo'n dwaas Engelsch poesje, dan had ik daarover een hatelijkheid kunnen zeggen; maar ik keek telkens in het sterke, droomerige gelaat van Maria. Niets was er, waaraan ik met goed fatsoen aanstoot kon nemen.

Maar ik wist nu eenmaal, dat dit lieve kleine meisje, dat gestreepte strikken droeg in 'r vlechten en een vroolijk meisjesboek in haar schooltasch, dezelfde week drie of vier keer naar een bal was geweest, dat laat, om 3, 4 uur in de nacht pas eindigde ....

Laat ik het kort maken; want eigenlijk loopt ons gesprek niet over haar. Ik was jaloersch èn ernstig. Zij niet. We zijn, na een heele late wandeling, heel lief gescheiden. En ik geloof dat we nu nog echt goed van elkaar denken.

Het heeft natuurlijk zoo moeten zijn. Maar ik hield toen werkelijk veel van het meisje.

 

Wat er daarna nog gebeurd is? Nou zul je dat wel weten, hè? Je moet nu toch wel merken, dat ik voortdurend over Gerry vertel?

Je hebt toch niet voor niets veertien dagen, nee, drie weken, met me bij hen gelogeerd?

Wat? meen je dat heusch: niets gemerkt al die tijd? Nou, dan ben je een stomme hommel die alle honing voorbijvliegt, of een geestelijk zoo kuisch mensch, dat je ook de naam van idioot zou kunnen dragen. Ha, soliede nuchterling! Nooit in mijn oogen gekeken, al die dagen? Niets aan Gerry gemerkt, niet gezien hoe we samen roeiden, wandelden, praatten? Zie je wel, dat je niets ziet op reis? Zie je wel?

Ziet het Leven niet, en loopt als een dooie diender met een folioopschrijfboek langs rijen kasten oude meuk. Heb je al eens goed, diep, lang de geur van meisjeshaar genoten? Geloof me: méér innigheid als Mozart, meer cultuurhistorie dan Cotterill, meer kunst dan alle musea der aarde.

Lééf dan toch, mensch! Leef! Leef! Weet dat het negentienzesentwintig is, dat we met de koptelephoon om loopen en niet met een paar koeienhoorens, weet dat we films draaien en in auto's rossen. Stik niet in de stof van je gevoellooze historie, maar maak de Nieuwe Tijd levend, en wèk het alweer jòngere geslacht.

- Rethoriek, knaap. En niet eens zoo overtuigend, als ik dat van je gewend ben.

Líever de rethoriek van het leven, dan de, zéér zuivere, oprechtheid van de dood. Je begrijpt nog niet dat ik stil wil staan. Begrijp het goed: niet vooruitgaan, niet achteruit, maar dit continueeren. De blijdschap van de tegenwoordige tijd: ik ga, ik zing, ik zeil, ik heb, ik word bemind. Oh, ik heb ruimschoots mijn deel gehad van de herinnering. Ik geloof vast, dat ik met mijn tiende jaar volwassen was;

[p. 238]

daarna is het weer achteruit geloopen, zoodat ik met mijn zeventiende me voelde, als had ik pas een paar weken praten geleerd. Naïef als een rekenmachine. Maar nu moet het uit zijn. Ik ga vanavond naar huis; ik heb het kaartje al in mijn portefeuille.

- En dat allemaal om een meisje .... Het blijkt toch wel juist, dat de liefde iemand gek maakt.

Heel goed. Heel goed, schrijf op, professor. Gek zei je? Altijd geweest, kerel. En vandaag ontzettend, onmetelijk gek. Gek om het leven, om alles, om iedereen. En eindelijk wijs, omdat ik weet waarvoor ik altijd geleefd heb. Geleefd als een gek.

- En wat wil je thuis doen? Ga je soms in de handel, of bij je vader in de zaak? Je moet natuurlijk sparen, en alles héél anders aanpakken. Dat weet je niet, wat ik ga doen, hè? Ik ga naar de polderweg, en trek een tak van de wilgeboomen. Ik zal die in mijn hand nemen, waarachtig, ik zal het doen, en ik zal tegen iedereen zeggen: Kijk, deze tak, is een héél andere dan voor drie maanden. Wie me niet begrijpt, mag vrij passeeren. Maar wie het gaat ontkennen, botanicus of melkboer, ik trap ze met d'r donder in de sloot.



illustratie

En ik zal nog meer doen. Ik zal naar het water gaan, waarmee ik altijd goede vrienden was, en ik zal het in mijn hand nemen, zooveel als er in een klein kopje gaat. En als het niet smaakt zooals ik wil, zal ik de heele ratteplan, de heele glad-geverfde huichelaars-tronie van dat water in mekaar varen met mijn boot, zoodat het schuim om genade kermt. Man, je kent me nog niet! Ik zal naar mijn vrienden gaan. Stuk voor stuk ga ik voor ze staan, en ik vraag ze: Zie je niks aan me? Niks? Maar ze zullen het zien, vàst. Ze zullen zeggen: 't is ineens een man geworden. Je ziet het bij zijn schouders en aan zijn oogen. En wie zegt dat ik gek ben, komt in jouw opschrijfboek, daar dreig ik ze mee. Met de doodenlijst. No. 301, een Hollandsche wijze uit de 20e eeuw. Lekker, dan wordt ie gefotografeerd en aan Engelsche touristen verkocht op een ansichtkaart. Zie je, dàt ga ik doen. Dàt. En ik zal tòch sentimenteel zijn. Ik zal violen pooten in mijn

[p. 239]

tuin, en stiekum ouwerwetsche verzen schrijven, die allemaal rijmen, en ik ga 's avonds naar Jan als hij Mozart speelt.

- Je vat je taak heel serieus op.

Oh, verschoppeling. Wat een hónd van een kerel. Weet je wat ik ga doen? Ik ga naar de kerk in mijn zeilhemd, met mijn borst bloot en rood. Ik leg mijn handen met de palm naar boven op de éérste bank. En dan bid ik zoo: ‘Vader, ik was altijd alleen maar een vriend van Uw werklui. Laat me er nou bij behooren.

Gebruik mijn handen waar en hoe U wil. En, maak het leven nog twéé maal zoo fel.’ Zie je, zoo zal ik bidden.

Kom, het is tijd. Alles is ingepakt. Al mijn geld ligt op het bureau. Jij wilt wel betalen? Vooruit!

Op het perron

De trein zal nog vijf minuten stilstaan. Dan begint de lange siddering die diep in Holland pas zal eindigen.

- Ik had niet gedacht, dat je vertrek in ernst gemeend was.

Het spijt me voor je. Nu blijf je alleen.

- Ik heb zooveel te zien en te bezoeken. En ik heb Cotterill, nietwaar?

Ja, inderdaad. Waarachtig, ik wou dat je wat beters had. Maar, je zult niet te lang wegblijven, hè?

- Ik kan om jouw persoonlijke neigingen geen verandering brengen in mijn reis. Ieder zijn vrijheid, niet?

- De trein gaat. Nou kerel, voor het laatst; hou je taai hoor! Je weet dat ik moet, hè? En ik zal bidden dat jij ook mag vinden.

- Dank je. Groet ze allemaal, en ....

 

Toen ik uit het raampje keek, stond de vriend in de schaduw van de twee groote zuilen. Ze vielen gekruisd achter zijn hoofd.

Nou blijft hij alleen onder dit half millioen menschen. Alleen met de musea en deze verdorven, vergane ouderdom. Omdat hij nog niet de groote marsch tegen het leven durft te beginnen. Natuurlijk komt voor hem ook de dag. De dag dat hij, zijn handen als vuisten, en zijn borst vooruit als een sterk vlak, voor het leven zal staan. Dat hij blij zal zijn, om iedere pijn en om ieder geluk, omdat hij blij is met het nieuw-ontdekte leven.

Vaarwel, kameraad!

[p. 240]

Nachttrein

De menschen reizen, omdat ze de uren in de trein niet behoeven te rekenen bij het geleefde leven. Ze hebben niet gedacht, dat ze zich hier zullen moeten bezinnen op het goed en het kwaad. Het groote heimwee hangt tusschen bagagenet en vloer; maar zij wisten niet dat deze kooien gemaakt zijn om God. Om te laten weten hoever Hij is; en hoe dichtbij voor hen die durven schreien.

Van bank tot bank, al deze menschen, zullen vannacht erkennen, dat Hij de Meester is. Het is nu negen uur; voor middernacht zal hun ziel murw zijn gebeukt door de wielendender en de verlatenheid der krakende schotten. Elke trein ontspoort tusschen leven en dood; elke reiziger komt gekwetst uit het looze raam der coupé-deuren. Dit is de macht van de nachttrein.

Buiten liggen de dorpen en de menschen. Tien, honderd, duizend, een wereld vol. Tusschen twee lakens leven de eenzamen. En wie met tweeën zijn, zijn nòg eenzamer, omdat ze verwachting hadden van het vleesch. Tachtig kilometer rijdt de trein tusschen de wijnbergen; iets minder waar de berg zijn stijging beurt. Het is alleen jammer, dat de gedachte en het leven geen maximum-snelheid hebben.

 

Het leven begint, het leven begint, het leven begint, het leven ....

Het kleine meisje slaapt in het witte bed. Alles wit. De kamer, de kast en haar ziel. Haar ziel en de muren. De kast en de witte schort. Alles wit, alles wit, alles wit. Het leven begint. De prins komt in een auto. Het paard loopt er naast, en op de berg staan allemaal beelden zonder hoofd. Het meisje slaapt, en het donkre haar ligt stil op het witte kussen. Het meisje lacht. Alles ligt stil, alles ligt stil, alles is wit, wit, wit, wit. Maria staat boven het bed. Wit op de witte muur. Moeder zit buiten in het gras. Ze denkt aan haar meisjestijd.

- Moeder, mijn meisje slaapt.

Stil jongen, maak haar niet wakker.

- Ja moeder, maar het leven is zoo kort.

Stil jongen; geen leven maken. Zie je haar ademhalen? Zie je haar lippen bewegen? Haar rozenkrans ligt op het laken.

- Moeder, mag ik haar wakker maken? Ik heb al zoo lang staan wachten?

Stil jongen. Nee, niet wakker maken. Wat een klein meisje nog.

Jongen, zoo was je moeder ook, toen ze klein was. Dat is een mooie tijd ....

Het kleine meisje slaapt in het witte bed. Alles is wit; haar zieltje is

[p. 241]

wit. De witte schort en de witte kast. De witte kast, de witte schort, de witte kast, de witte schort.

Moeder, moeder .... Ik durf haar niet wakker maken, ik durf niet. En .... het léven begint, het léven begint, het léven begint ....



illustratie

De man tegenover me slaapt ook niet. Hij leest twéé brieven, die in één envelop zitten. Telkens uit de een een stukje, en dan uit de andere. Of hij leest het opschrift, en draait dan het heele blad om, om de onderteekening te lezen. Ik ben maar verte voor hem, en hij kijkt door mij heen naar iets. 't Is een fijne vrouwenhand, klein en gevoelig schrift. Als ik hem in zijn oogen kijk, schrikt hij op en leest weer in de brief. De aanhef en de onderteekening. Hij zou ineens kunnen gaan vertellen, met een hand op mijn schouder, met zijn gezicht vlak voor het mijne; en misschien zou ik hem kunnen helpen, met iets, met een paar woorden. Ik weet dat een brief het leven kan dooden, en ik weet dat ik in het gevecht met die brief overwinnaar zou zijn.

Zal ik een paar woorden tegen hem zeggen? Een woord? Jeugd!

Maar dat hebben we allemaal verleerd. Dat konden de verre vaders, die elkaar nog niet hadden teruggeworpen in de verstikkende benauwdheid van het moeten zwijgen. Deze man maalt het leed en zijn herinnering, traag als een zieke koe. Zijn jeugd, zijn eerste manlijkheid, de vrouw; hij heeft gezien dat hij niet meer zoo vlug mee kan, dat hij zwaar hijgt als de weg klimt. Hij voelt soms een onbestemde zwakte ergens bij zijn rug, als hij wakker ligt op een hotelkamer; hij ziet in de groote spiegel van de oplettende kapper, dat de jaren in zijn haren wit gaan bloeien. Als hij naar een mooi meisje kijkt, ziet ze alléén zijn actetasch.

Vroeger was dat anders, in zijn jeugd.

Het laatste restje zal wel hier blijven hangen, tusschen de retirade en het voorbalcon. Die brief, man, die brief.

Nou doet hij zijn oogen dicht. Maar de brief zit dicht op zijn hart in zijn vette portefeuille. Droom maar, ouwe, dróóm maar.... Mijn jeugd blijft wakker.

Droom maar, droom. Een stukje van de brief, een stukje van je jeugd.

[p. 242]

Loop nog maar een keer door het park met je glanzende jongenshaar, ruik nog maar de oliegeur van je eerste fiets, en de harslucht van de dennen uit die mooie, groote vacantie. Want de brief ligt tegen je hart, en als de trein stopt, wacht misschien je ongeluk in een netgemeubileerd huis.

Nou slapen ze allemaal. Negen ademen hun longen leeg en vol, vol en leeg. Ze hebben grijze moede gezichten. Een moeder knikkebolt over een kind op haar schoot. Nee, knikt ze. Nee, nee. Maar het kindje làcht maar. Ja, droomt het, ja.

Jeugd, eeuwige jeugd. Ze vechten allemaal om het geluk, even fel als op de dag. En in hun slaap trappen ze elkaar naar beneden, en haten ze misschien de velen, die schijnbaar hooger staan.

Elke minuut begint het leven pas.

 

Dit meisje is even oud als ik. Zit ze daarom recht tegenover me. Ze ademt met een klein geluid, en haar hand ligt open en plat op haar mantel. Vraag je me iets? Haar hoofd ligt tegen de vierkante schouder van een jonge kerel. Die drinkt in zijn slaap, met zijn vrienden. Nu en dan rijdt zijn adamsappel op en neer, tusschen zijn kin en het lage boord. Net en klein kind dat zich achter een gordijn heeft verstopt, en niet stil kan staan. Hij weet niet, dat het meisje tegen hem slaapt, en hij voelt het ook niet.

Haar zwarte jurk hangt open aan de hals, en in haar mantel hangt een stukje mimosa. Geel op zwart. Is er een liefde geweest tusschen dezen? Is er nog liefde? Maar zij zijn samen alleen. De bloem valt al korrelig af. De geele balletjes vallen; oranje muisjes, wanneer er een kindje geboren is. Een kindje? Een kindje.... Krijgen die twee een kindje? Dan is hij vader en zij moeder. Dan ligt zij in een helder wit bed, met haar haar in een vlecht, en dan lacht ze tegen de vader. Die weet niet waar hij zijn handen moet bergen. Hij lacht onhandig.... Een kindje. Dat wordt dan ook weer groot. Al deze menschen hebben een moeder gehad in een wit bed. Het leven begint. Allemaal kinderen. Maar nou heeft die man die brief; de man die zijn leed herkauwt. En de moeder schudt nee tegen het kind dat ja droomt, altijd ja .... Het leven staat stil.

 

ALBERT KUYLE.

Rome, Febr. '26.