[p. 249]

SEPTEMBER 1926

NUMMER 9

DE GEMEENSCHAP

ONDER REDACTIE VAN JAN ENGELMAN, HENDRIK KUITENBROUWER, WILLEM MAAS, LOU LICHTVELD EN C. VOS

Zuid-Zuid-West

Het gezin.

XVIII.

Voordat ik er was, moet het gezin zoo klein geweest zijn als een poppenhuishouden, want je had alleen Vader, Moeder en Paulus. Paulus was een djoeka-jongen van zestien, even dom als hij zwart zag. Een missionaris had hem naar de stad gebracht, maar hij had een veel te harde kop om op school te kunnen leeren. Daarom was hij bij vader in dienst gekomen ‘om manieren te krijgen’.

In die tijd was moeder anders dan nu, en toch hetzelfde. Ze zat stil bij het venster witte kleertjes te naaien van dunne doorzichtige tulle, en op het witte dek borduurde ze een zijden rand van schelpjes. Ik weet dit zoo goed, omdat het later precies zoo was, toen het broertje komen moest. Alleen: in die tijd zat ik op een bankje aan haar voet een boek te lezen, en vertelde ze verhalen van Amerika en Australië, en de kinderen van kapitein Grant, terwijl vroeger Paulus dwaze dingen deed in huis, hijgend kwam binnenhollen omdat hij de eerste politie-agent die hij tegenkwam aanzag voor een spook, of bevend kwam vertellen dat hij een man zag zitten, op een wiel dat draaide, terwijl de man tòch niet draaide.

Er werd om Paulus veel gelachen in huis, en iedereen hield van hem, omdat ik er toen nog niet was. Daarna heeft hij het voorgoed verkorven. Toen vader een kinderwagen kocht, vroeg hij: Tio, is dat een tentboot op wielen? Zijn gezicht had iets van een aap die lachen kon, maar het doopwater had hem de zuivere oogen van een kind gegeven.

[p. 250]

Moeder heeft mij later - kort voor ik wegging van huis - verteld welk gevaar ik al aanstonds bij mijn komen meebracht. Zoo is het altijd gebleven; want van dien dag af heb ik hand in hand gewandeld met een bleeke vriend; hij is mijn liefste kameraad, en de eenige die het einde weet van deze eenzaamheid. Des nachts als ik slaap blijven zijn oogen steeds gericht op mij; ik zie ze als fonkelende kersen aan een zwarte tak of als felle brillanten in een avondétalage. Maar die eerste dag dat hij bij me was, waarom moest hij de anderen zoo laten schrikken, waarom mijn moedertje angstig maken, die zoo bleek lag tusschen de witte lakens?

Ik wilde dat ik nog eenmaal die schreeuw kon hooren, de schreeuw van een pasgeborene om het leven, de schreeuw waarmee hij zich losrukt van het moederlichaam. Ik wilde, nu ik op mijn voorhoofd getatoueerd voel Isaïas' brandmerk: ‘Clama, ne cesses’ dat ik nunog de kreet kon hooren waarmee ik, na doodsgevaar, voor het eerst het leven riep; het leven dat ik zoo onstuimig bemin, bijna evenzeer als de dood.

Want nooit heeft een kreet van mij zóó ver geklonken, nooit is er een zóó doordringend geweest. Heelemaal tot het eind der wereld, waar God speelde met nieuwe sterren klonk die schreeuw in een open echo. En God heeft even zijn gelaat naar mij toegewend; hij zond zijn engel die het leven was, mijn bewaarder en mijn kameraad, mijn dienstman en mijn tweelingbroeder, mijn lieve trouwe engel. Hij is het leven en de dood tegelijk, omdat hij de bewaarder van het Later is.

Moeder heeft mij bij zich genomen en mij gekust op het haar dat zoo zacht was als de wimpers van een hinde. Later als haar lieve hand streek over mijn hoofd zei ze: ‘wat is je haar hard geworden en stijf’. Moeder, je glimlachte toen je dit zei, want je kent al de regen, de zonneschijn en de barre schroei die kwamen over mijn jongenshoofd. En bewaar je niet - ik wéét het - nog een enkele lok van mijn zijïge kinder-haar? Ook jij bent eenzaam, moeder, als ik en vader en alle anderen.

Een slapend leven in kanten omhulsel hield Vader in zijn armen; toen mijn oogen open gingen hief hij mij omhoog, zoo hoog hij kon naar de hemel. Dit heeft hij nog vaak gedaan. Het is àlles wat hij voor mij gedaan heeft en nóg doet.

Toen Paulus mij zag, riep hij juichend: Kijk, zijn hoofd is juist een kalebas. Je moet hem opensplijten en twee drinknappen er van maken. Paulus is de eerste tegen wie ik gelachen heb, want de tantes keken zeer verontwaardigd toen hij dit zei. Iedereen kwam om mijn bedje staan, iedereen sprak over mij en noemde mij met de liefste namen.

[p. 251]

Alleen het kind verkoos de sublieme eenzaamheid van een stoorlooze slaap. Maar Paulus werd diep gegriefd in zijn onbegrepen djoeka-hart; zóóveel verwaarloozing was ondragelijk voor hem. Moest zúlk een kind, zúlk een marmot zijn meester zijn? Eens kwam hij stilletjes bij mijn bedje staan. Ik was nog te dom om te zeggen: Lieve Paulus ik hou veel van je; het spijt me, dat je veronachtzaamd wordt om mij. En nog altijd ben ik te dom voor zoo iets.

Met zijn platte zwarte kop vlak bij de mijne bekeek Paulus mij aandachtig, wel tien minuten lang. ‘Klein kaal mormel,’ zei hij, ‘brul-aap, bosch-konijn.’ Ik werd bang en trok vieze gezichten. ‘Bah, nu lijk je op een stokoude vrouw’, zei Paulus. Er kwamen tranen in mijn oogen en ik begon te schreien.

‘Hee,’ riep Paulus. ‘Kijk zijn oogen! Het zijn net glazen knikkers geworden; ik zal ze er uit steken om er buiten mee te gaan spelen met de jongens ....’ Terwijl moeder binnenkwam hoorde zij wat hij riep. Zij schrok, en niets hielp, Paulus mocht niet langer bij mij blijven. Hij is weer naar zijn Djoeka-dorp vertrokken, diep in het Saramacca-district. Zie, zoo'n egoïst was ik al van af mijn eerste dag.

XIX.

Bij regenweer werd het huis geheimzinnig-donker en stil; als de heldere Octoberdagen kwamen, hadden alle kamers iets feestelijks. Zoo herinner ik mij mijn jeugd: een vreemde wisseling van trieste en feestelijke dagen. En binnen het veranderlijk getij van weken en maanden, bleef het onveranderlijke goed-zijn van moeders glimlach en vaders woord.

Op de regendagen, ze duurden soms weken aan één stuk, zaten wij zoo heimelijk bijeen in de kamer, alsof het huis een kerk was, heelemaal afgesloten voor al het andere buiten. De vensters hadden groote groene luiken, die vroeg gesloten werden, omdat de regen anders zoo hard naar binnen kon waaien. Daarmee sloot je de schemer in huis. Buiten ruischte de regen, zwaar en suizend. Je hoorde hem in de verte al aankomen, uit het bosch, eerst met zacht geloei en grommelend, dan als een lang geroep. De lucht werd pikzwart, en de enkele haastige stemmen in de straat kregen een vreemde echo. Dan wist iedereen dat het spoedig regenen zou, en veel. Alle huizen werden gesloten, de straten kregen een doodsch aanzien, en voor je het wist, daar stroomde het water met dikke volle stralen in de straat.

Het gaf de vreugde van een spel, uren-lang ernaar te kijken, hoe de lange spichtige regenstralen putjes sloegen in de grond, die weer opsprongen als kleine fonteintjes met een platte kop, en uitvloeiden

[p. 252]

in kringetjes die grooter en grooter werden, naar mate er meer water kwam op de straat. Als je de regen van buiten-af bekeek, behield ze iets zonnigs, iets van de straat; terwijl je wachten moest onder een balcon werd ze zelfs feestelijk. Maar binnen in het gesloten huis was alles heelemaal anders. Hoe droevig maakte de regen je dan.

De lichte wanden kregen tinten van bruin en grijs, en boven de deur hing een porceleinen bord waarop een mannetje geschilderd was die stond te hengelen bij een vijver, onder hooge geelgroene boomen. Gek dat je daar altijd naar kijken moest als het regende. Het was alsof het mannetje daar stond in de openheid van een ver, vreemd land; droomerig wuifde hij met de hengel; ook de boomen hadden kruinen die je nooit ziet, die je misschien alleen tegenkomt in de verborgenheid van een ver, vreemd land.

En als we zoo stil in de kamer zaten, en de zon had zich diep in een dichte wolk weggeduffeld, dan haalde ik Vader's Rembrandt-platen voor den dag; ik kende ze al van buiten, want iedere week liet hij ze ons zien, en toch, als het buiten regende, dan was het alsof ze veel mooier werden, alsof er een nieuwe, donkere gloed kwam over de ‘Steenen Brug’. Dan werd het verlangen geboren om te gaan reizen, heel vèr weg, om een op die brug te staan, onder hetzelfde goudbruine licht, of in hetzelfde bootje te varen, naar het licht toe ....

Maar hoe droef en eenzaam maakte je niet de wijdte van zoo'n landschap. Je voelde je zoo vreemd als je er lang naar keek, en je vermoedde vaag, dat later het reizen wel iets heel droefs, iets prettigdroefs moest zijn. Iets van Parcival door een donker bosch op zoek naar de Graal; een droom waarin je wandelt langs vreemde kreeken. En in éénzelfde droom vertelde vader, dat Holland mooi moest wezen, Holland dat wij beiden alleen maar kenden van Rembrandt-platen en van Ruysdael ....

Buiten regende het, bleef het regenen, uren lang.

XX.

Ik bid u, denk met een liefdevol hart aan de jeugd van Maldoror. Het verdriet, zóó ver weg te zijn van dit heerlijke Zuid-Amerikaansche land, o dit verdriet vooral heeft hem krankzinnig gemaakt. Maar bedenk eens wat hij schreef over de nietigste dieren, bedenk wat hij schreef over de honden! Van de honden daarginds, hoe juist heeft hij het felle leven beschreven. Ze blaffen de nacht open, ze blaffen de nacht aan stuk tot zilveren flarden; overdag blaffen ze de straat vol bloedroode wimpeltjes. Hijgend loopen ze de wegen langs, ze lekken

[p. 253]

de zon met hun hangende tong; als het avond wordt, kauwen ze 't jonge gras.

Maar in het vreemde land heeft Maldoror de teerheid van dit alles vergeten; het teere is in felheid opgebrand. En toch, te trouwe kameraad van mijn jongenstijd was ‘Soun’ onze hond, dan dat ik hem hier vergeten kon. In de verte hoor ik nóg zijn jankend geblaf.

Ik kreeg hem toen hij nog heel klein was en wollig, met een beverig staartje. 't Was een echte Indianenhond, en een missionaris had hem voor ons meegenomen naar de stad als geschenk van kapitein Georges. Hij leefde samen met de schildpadden en de marmotten die wij hadden en met de kleine aap. De tuin was als een oerwoud, maar je moest op je hurken gaan zitten om dit eerst goed te beseffen. En Soun was de koning van dit woud, leeuw en tijger tegelijk.

Het was een wonderbare hond, want hij kon lachen, en daarom ook schreien; als er muziek was kroop hij heel droevig in een hoekje, en als er iemand schreide liep hij kwispelstaartend er omheen en riep met korte blafjes. Op de verste wandelingen liep hij mee en sprong over alle slooten; dan haastte hij zich terug, want hij liet mij nooit alleen. Des nachts rustte hij niet, voor hij een-voor-een aan onze bedden gesnuffeld had.

Eens op 'n dag was hij weg, en het duurde weken eer hij terugkwam. Wij dachten allen dat hij al dood was. Maar ik denk dat hij naar het bosch ging, waar zijn wolven- en vossen-familie nog woonde. Want ruig en wild kwam hij terug, en hij sprong tegen mij op met een krijschend geblaf. Uitgelaten liep hij het heele huis door en rende de tuin in, op en neer. Toen het avond werd is hij gaan liggen op zijn oude plaats. De volgende morgen lag hij te stuiptrekken, en tegen de middag stierf hij.

Nadien heb ik nooit meer een hond willen hebben.

XXI.

Achter in onze tuin stonden twee kleine huisjes, lage krotten van slechts één kamer; het waren vroeger slaven-woningen geweest. Maar nu .... het was een wondere wereld, het leek wel een stadje op zichzelve, want sinds menschenheugenis woonde in het eene huisje een stokoude negerin, en in het andere woonde een mulat, bocheltje van nauwelijks een meter hoog.

De tuin was groot, en je moest een heele wandeling maken langs de markoesa, de rozen, de balsaminen, de groote steenen put - groen en diep, als je erin keek zag je alles heel donker weerspiegeld, en de emmer maakte zoo'n zonderling, in-droevig geluid daarin - tot aan

[p. 254]

de tweede tuin, waar je een breede vijgenboom had, een granaatappelboom die altijd met z'n vermiljoenen bloesem strooide, en een hooge sterke kersenboom, die achter de twee slavenhuisjes stond.

Al heel jong was me die wandeling zulk een zonderling genot, want Gran, de oude negerin keek zoo vervaarlijk met twee gelige oogen, en ze zei zonderlinge woorden, die je toen maar half verstond. En wat liet ze niet zoo'n R grommelen en rollen als ze haar sibyllijnsche verhalen deed. En dan, dit was de clou, na afloop kreeg je altijd van haar een heet-geroosterde banaan of pudding van maïs. Toen ik op 'n keer iets hoorde van de geheimzinnige oude vrouwen die des nachts in het vel van een vleermuis de huizen binnenvliegen, dacht ik: Gran zal vast wel zoo iemand zijn; hoe kan ze anders zoo rijk wezen? Grootmoeder hield haar milddadigheid ongeschikt voor kinderoogen, en .... Gran heeft voor ons lang dezelfde vriendschappelijke en tuchtige waarde gehad als Sinterklaas in Europa. Op een Zondag vonden wij haar gehurkt in een donker hoekje van haar huisje zitten, toen het al laat op den middag was, en haar deur nog gesloten bleef. Ze bewoog niet, en kinderlijk eenvoudig zei vader: ‘Gran is dood’. Haar buurman met wie ze zich nooit bemoeid had - haar tachtig jaren bekeken hem altijd een beetje verachtelijk - bleef langer in leven. Hij was zoo'n beetje kleermaker, droeg een stijf wit frontje dat als een boezem naar voren stulpte, omdat zijn rug naar achter gestulpt was. Hij sprak met een hoog, schel stemmetje en noemde ons altijd ‘klein-heer’, waarschijnlijk om aan zijn eigen volwassenheid uitdrukking te geven. Hij was tamelijk ontwikkeld, sprak Hollandsch van een komische gebrokenheid, die wij jongens nooit nalieten te parodiëeren als wij met hem in gesprek raakten.

Zijn grootste liefhebberij was plaatjes te knippen uit Engelsche illustraties, en die met een spel of naald tegen de houten wand vast te prikken. Zoo kwam zijn huisje vol te hangen met King-Edwards en Queen-Mary's, Derby-winners en zinkende oorlogsschepen, en met onvermoeibaar geduld antwoordde hij op al onze vragen: wat is dit, en wat is dit? Hij zat steeds op een kist die bruin-gepolijst was van 't jaren-lang zitten, en wij moesten altijd op de drempel van zijn huisje gaan hurken, want een stoel had hij niet; trouwens, daar had hij ook geen plaats voor.

Jakie was een vroom man en een beter zedenmeester dan Solon. Zijn resignatie - hij was mulat - was wezenlijk een beetje Grieksch, en ik geloof best dat hij aan God dacht als aan een enorm steenen beeld, waarvoor wij allen hebben te buigen en te offeren. Niet spotten met ongelukkige menschen, en: de ouderdom eeren, waren zijn twee voornaamste lessen. Eens zeide hij dat hij koude-koorts had, en vroeg

[p. 255]

ons met hem mee te loopen naar het hospitaal. Hij beefde achter het witte frontje. Een groote poort sloot zich achter hem, en héél klein stond hij naast de portier met snorrebaarden. ‘Heeft u papieren van de politie?’ vroeg de portier. Hij schudde van neen met het gerimpelde hoofd dat tusschen zijn bonkige schouders rustte. Toen zakte hij in elkaar.

Wij hebben nooit iets méér van hem geweten; familie had hij niet, niemand heeft hem begraven.

XXII.

Onze tantes woonden een klein eindje buiten de stad, daar waar de eerste plantages begonnen. Ja, het moet vroeger zelfs afgelegen geweest zijn, dat wat nu bijna de stad zèlf is. Ze woonden gedrieën, ongetrouwde zusters, één die de boerderij dreef (maar des avonds maakte ze fijn naaldwerk, kleurige paramenten voor een missionaris), een die een schooltje hield voor de arme-kinderen uit de buurt, en een die bad; of eigenlijk, ze baden alle drie heel veel, maar één speciaal bad, en deed haar werk als bijkomstigheid, zooals wij gemeenlijk werken, en bidden als bijkomstigheid.

Nog altijd heb ik geen merkwaardiger menschen ontmoet als deze drie waren; en ze hielden van ons met een hartelijke, bijna moederlijke liefde. Toen het schooltje nog bestond, was dàt mij het liefste, want het was een heel bizondere school, een school zonder leerplichtwet, met iets van een buitenfeest.

Twee groote schoolbanken, waar je wel met z'n tienen in kon zitten, stonden in de schaduw van een hooge manja-boom, vlak bij een oranje-haag die zóó zoet geurde in de middag, dat de bijen ophielden te zoemen, en in slaap vielen. In dat schooltje leerden wij zingen en lezen. Een enkele keer ook schrijven. Maar in plaats van rekenen leerden de meisjes allerlei naaldwerk, onderwijl werd door de anderen hardop voorgebeden. Tante vertelde heel dikwijls ook prachtige verhalen van de heiligen, en sprookjes van Anansie de spin. Als het schot van de middag gevallen was, kwam de andere tante die altijd bad - maar ze kookte voortreffelijk - en bracht het middageten, dat we meestal aten van een groot verschgeplukt boomblad, zoodat het heel bizonder geurde. En als dat gedaan was, mochten wij de tuin in om vruchten te plukken.

Het was te mooi en te poëtisch om lang te kunnen duren, want tantes liefde was niet gediplomeerd en 't schooltje voldeed niet aan de wetten die spreken over ‘roosters’ en ‘leerplannen’ en zulke vreeselijke dingen meer. Mijn lieve tante is ook vroeg gestorven. Ik herinner

[p. 256]

mij dat zij mooi was, en alle meisjes van wie ik hield, leken een beetje op haar.

Toen de school voorbij was, werd ik net oud genoeg om de farm heel goed te leeren kennen. De koeien hadden prachtige namen: ‘Vriendschap, Trouw’, andere heetten ‘Voorzichtig’ of ‘Blij’. Het is heerlijk zulk een boerderij te hebben. 's Nachts wonen de beesten in een open stal waar versche bundels paragras liggen, die zoo heerlijk frisch en vochtig ruiken, en die je altijd doen denken aan morgens waarop je een prettige wandeling maakte. Op het weiland dat even golft, groeit er maar 'n laag, mager gras, dat terecht ‘beschuit-gras’ genoemd wordt, en een betere soort die ‘Gods dood’ heet. Achter in het weiland, daar waar het grenst aan een awarra-bosch, was er een vijver waarin je ook visschen kon, en bezijden stonden er allerlei vruchtboomen, wel twintig verschillende soorten.

Mijn tante kon de wildste koeien baas, en verzorgde ze altijd zelf. Soms sloeg zij dikke slangen dood met een knuppel, als zij de koeien ging halen of als zij ze des morgens melken ging. Des middags lagen de beesten te slapen, of ze loenschten loom naar een zoemende vlieg. Dan kwam de avond die daar zoo vredig was. Het moe geloei bleef droevig toeven over het weiland en dreef langzaam door de boomen die even bewogen. Met breede bekken slurpten de koeien hun meelen-water uit de volle emmers en lieten het tevreden en verzadigd sijpelen uit hun geeuwende mond. Als de stal gesloten was kwam tante naar binnen, haalde voorzichtig satijn en zijde uit de kast, en zat tot laat in de nacht te borduren.

 

Mijn goede tante die altijd bad, las voor van Franciscus en de vogeltjes, of vertelde van vader, toen die een kleine jongen was, en van grootvader die ik niet meer gekend heb.

Misschien heb ik daar voor het eerst, bij mijn tantes, de eenzaamheid leeren kennen, want ieder leefde daar zoo stil voor zich heen, dat elks schoonste gedachte wel nooit uitgesproken zal zijn. Elk woord was er liefdevol, maar - was het juist dáárdoor? - alles was er zoo droevig, vereenzaamd, afgekeerd van dit leven. Iedere beweging, iedere arbeid was er als het onwillekeurig gebaar waarmede deze aardschheid afgeschud wordt, die immers afleidt van het innerlijk vertoeven in de hemel. Ik denk dat veel engelen er hun verblijf gezocht hebben, want alle blikken dwaalden naar het open Christus-gelaat dat er hing, en terug naar de menschen die vlak-bij zaten, en telkens weer ontdekte je de heimelijke aanwezigheid van iets dat niet van deze wereld is.

Maar de grootste liefde blijft onbegrepen, en niemand heeft ooit

[p. 257]

durven zeggen, dat dáár een stuk van de hemel begon; het eenzaamste stuk.

XXIII.

Hoe dikwijls heb ik niet de dag zien komen door het hooge raam van mijn kamer, vanwaar je over de daken de verre, rose ochtendlucht kon zien, en tusschen de huizen de grijze rivier, die schuimend sloeg tegen de steenen, onder aan de kade. In de stilte van donkere ochtenden, nog vóór de zon er was, heb ik leeren luisteren naar mijn hart, heb ik mijn eigen angst leeren ontdekken, heb ik mijn eerste syllogisme leeren maken met major: de wereld, en minor: ik. Maar toen leefde ik het als een droom, waarvan je je ganschelijk geen rekenschap behoeft te geven.

De kamer was niet langer een kamer meer; ze was een paleis, afgesloten van alle rumoer rondom; en binnen haar muren konden alle droomen bestaan. De schoonste lagen dichtgevouwen in de bladen van een boek, (want wat vindt je ànders in een dierbaar boek?); maar teveel waarde hechtte ik nog aan de namen van Boeddha, Plato en Nietzsche .... Later immers zag ik, hoe nameloos de rechthoekigheid is van het kruisbeeld, en hoe simpel de wijsheid is van liefhebben-zonder-maat.

Het is de eenzaamheid, besloten in een kamer, - in een huecksken met een buecksken, zegt Thomas van Kempen - die ons leert liefhebben zonder maat. Want waar zullen wij in eenzaamheid een maat vinden om te zeggen: dit is teveel? In eenzaamheid is tegenover onszelf elke liefdedaad als verspild: je opent het venster en laat je duiven vrijelijk uitvliegen, werwaarts zij willen. De een verdoolt in de blauwe lucht, een ander vliegt zich dood tegen een avondvenster, nog denkend dat hij op een ster belandt. Een derde duif strijkt neer op het dak van een vreemdeling; is er ooit één die terugkeert met een olijftak?

Maar de eenzame bewoont een hooge kamer, vanwaar hij over alle daken ziet; hij laat zijn vogels los, omdat een vogel vrij dient te zijn en niet gekooid; hij geeft zijn liefde aan iedereen, omdat de liefde gegeven dient te zijn, wil ze bestaan. En slechts de eenzame geeft alleen òm te geven.

Nu beef ik wel eens bij het ontwaken als ik - teruggekeerd van welk eer verre reis - weer plotseling denken moet: een nieuwe dag. Maar toen .... Uit de slaap tuimelde ik telkens weer het leven in, zoo blij als iemand uit de nachtstraat binnentreedt in een feestelijk verlichte woning. Hoe dikwijls keek ik niet uit het raam of de dag nòg niet

[p. 258]

kwam .... En als de wolken witter werden en enkele stemmen riepen in de straat, dan sloot ik het boek en zocht het open land, de breede straatweg langs de rivier.

XXIV.

De lucht des morgens was vol wonderlijke geuren die des nachts uit de bosschen aandreven en opstegen uit de rivier. Je rook mimosa en de zware lucht van varens; je rook de weitasch van een vreemde jager en het praten van een meisje. Je rook de moerassen uit het hart van het land, en de loome geur van bruine ravijnen. En sommige geuren waren gestold tot kleuren, grijze en rose tinten die als een fijne rook over alle dingen wasemden, over acacia's langs de kade en over de witte huizen waarin de menschen nog sliepen, over de vale rimpelende rivier waar de laatste damp wegtrok en over een haastige bakkersjongen. Over een hindoe die zijn morgengebed staat te murmelen naar de zonkant toe.

En iets van de zon duikt al omhoog achter de boschrand aan den overkant. Er komt een gloeiende kartelrand over de toppen, en alle alle wolkjes beginnen te gloeien, eerst rood dan goud, dan dof-wit als schrijfpapier des middags. En 't is volop dag voor je 't weet. De dag besluipt je niet in deze landen; je wordt erdoor verrast. Er zijn geen langslapers; ieder komt met een sprongetje zijn bed uit, want de dag is er ook op-éénmaal.

De gouden zonneballon waarnaar je bijna niet kijken kunt als hij er heelemaal is, zweeft langzaam boven het bosch uit. Maar gouden en zilveren schilfers vallen er af, en drijven als looverkrans rond over de rivier. Heel de stroom krijgt een andere kleur. Het doffe grijs wordt zilverig, dan bruinachtig, van een aarde-kleur, en eer de zon al hoog staat is de rivier een glanzende kolk van vloeibaar goud. De frissche ochtendwind luwt, en wordt lauwer. Een ezel balkt de morgen open, en bijna begint de middag reeds.

XXV.

De wijsheid van het huis was zóó te leven, dat nooit de arbeid een obsessie werd. De huislijkheid was geen vorm of goede-toon, maar veeleer het stabiliseeren van een eeuwenoud nomaden-leven; het huis was een woning waarheen alle wegen leidden. Het huis was de zetel van een rustige hiërarchie. Wij wandelden met vader over alle wegen en langs alle bosschen; nooit bleef er een vraag onbeantwoord, nooit

[p. 259]

was er iets waarover hij niet te vertellen wist. En bij dat al had je de rustige ordening van zijn vaderlijke kameraadschap; hij was onbedingd ons opperhoofd, maar 't was bijna een opperhoofd door vrije keuze. Moeder was in waarheid de Gaia Mètèr, diegene waar wij allen onze liefde gingen zoeken met tastbaarheid; een liefde die sprakeloos blijft van verinniging. Met de kameraadschap van clangenooten kwamen en gingen de vrienden. Het huis had de gastvrijheid van een poort, die niemand het voorbijgaan verhinderde.

Daardoor kwam het ook, dat er weinig werd gefeest; ik herinner mij eigenlijk geen enkel feest in ons oude huis. Doch geen van ons heeft ooit een behoefte aan feesten gehad; was niet elke dag overvloedig aan feest, omdat elke vreugde aanstonds en vanzelfsprekend gedeeld werd? Juist dit deelen van de vreugde leerde ons de eenzaamheid, want dat deel van vreugde en verdriet dat ons overblijft is juist hetgeen de andere ons ongezien overlieten. Zij kunnen het niet zien en tasten naar ons met blinde handen; zij grijpen slechts wat zij zelf reeds hebben. Daarom wordt in het gezin uit de liefde tot elkander de eenzaamheid geboren.

XXVI.

En naarmate de vreugde aanwies in ons leven, is ook het verdriet aangewassen; zoo lengen de schaduwen als de middag voorbij is. Het onbestemde vage verdriet kreeg een vorm; die vorm was altijd een mensch.

Het meisje lachte bloemen in de straat, en haar stap was een ongekende muziek. Ik was een schuchter scholiertje; zij lachte zich zonneschijn om haar hoofdje. Wij werden goede kameraden, dat is: zij groette mij vriendelijk en ik .... had haar leven willen redden. Al mijn gevoelens vonden hun hoogtepunt in deze ééne gedachte: o kon ik eens haar leven redden. Zoo denken alle schuchtere scholiertjes. Op een avond danste zij met mij en zei een vriendelijkheid over mijn slechte danskunst. Toen kreeg ik eerbied voor haar en verlangde - overmoedig, maar heimelijk - dat ze mij een kus zou geven. Ze heeft het nooit gedaan; eerst de dag toen ik wegging.

Dit alles hangt heel nauw samen met het huis, met de stad, met het land. Want wat is heel ons leven anders dan het terugzoeken naar een oude droom .... Waarom heb ik mij zoo zat gekeken aan dit bleeke gezichtje, dat altijd bij mij is, zóó dat ik er mee spreken kan en toch ook zóó dat ik het altijd weer moet zoeken, achter iedere mom, telkens wil ontdekken in iedere glimlach, vergeefs, vergeefs.

[p. 260]

Zij ook, ze gaat een eenzaam pad over de wereld - natuurlijk, zij is erentfest gehuwd; maar daarom juist - en zij gaat een weg waar geen haar volgen kan, een boschpad dat zich onmiddellijk sluit achter haar schreden.

En ik ga een andere weg, die geen sporen laat in het drukke gewoel der steden of in de bucolische stilte van het land, geen enkel spoor dan een los-weggeworpen woord of een verwaaid motiefje .... Het is droef dit te bedenken, en droever nog is de teleurstelling telkens als mijn gedachten enthousiast een verre gestalte achterhalen en zien hoe dit gelaat een vreemd is; telkens als ik voorzichtig de sluier oplicht en zie: dit binnen-leven is mij onbekend.

Alleen, in dit al-eenigste uur bedenk ik, hoe zoet het zijn zal, het herkennen van haar oude trouwe lach, het trouwhartig gebaar, de lichtblauwe aureool waarin zij leeft, de vreugde van haar te zien, dit alles weer te ontdekken in het geheimzinnig herkennen dat liefde heet. Een eenzaam man ziet naar de spijlen van zijn ledikant, en bedenkt: hoe lang nog vaar ik alléén door de duisternis, zonder één passagier, zonder één licht op mijn steven ....

Een eenzaam man bidt over zijn boeken gebogen: Geef ons de kracht hoog en rechthoekig onze eenzaamheid boven ons uit te bouwen. Kluis ons in als een pharao - kluis ons in binnen de muren van het gezin als binnen onszelve - maar laat onze liefde vrijelijk uitvliegen. Uw rust is als een verre, verre duiventil. Laat ons niet òndergaan in het gewoel, doch op een stille buitenweg belanden.

Wij zijn kleine bange menschen, maar het is waar, uit deze eenzaamheid groeien wij rechter naar u. Misschien is het zóó nog het beste: eenzaam te zijn, opdat wij uw onvindbare oogen vinden in een eeuwige stilte.

Het binnen-land.

XXVII.

Wie bevreesd is, kan nimmer het binnenste van mijn land betreden. De tocht er heen is zóó ver, dat alle onthechting wordt gevraagd; het afstand-doen van alle dingen. Het hart van mijn land is immers niets dan een moerassig woud, ondoordringbaar van klimplanten en lianen. Een woud van volkomen eenzaamheid. Wie daarheen gaat, vaart in één kano met de glimlachende dood; daarom zijn de vreemdelingen bang naar het binnen-land te reizen; zij gaan niet verder dan waar de spoorweg ophoudt in het bosch. Maar welk kind van dit land is

[p. 261]

bang de schoonheid te zien van zijn eigen huis? Geen dier deert hem en geen kwade damp. Hij treedt de vochtige blaren plat tot een vaste weg, de lianen vlecht hij tot een omheining. Rustig staart hij over de zwarte moerassen, en vindt een plaats die doorwaadbaar is. Het hart van mijn land vraagt een reis, moeilijker dan de zwaarste pelgrimstocht. De tocht door de bosschen brengt doodsgevaar, het varen door de bochtige rivier, opwaarts de vallen, waar het water zich schuimend naar beneden wringt tusschen de rotsblokken, is een zeer koelbloedig tarten van den Dood. Zijn hand bestuurt de lange stok van de neger op het eind der kano. Op de oever beneden zag je nog de splinters van een vorige boot die stuksloeg.

Maar wie dit eenmaal trotseerde, hij treedt over de hooge drempels van deze vallen binnen in al de geheimzinnigheid van het achterland; daar waar er steile naakte bergen zijn met hun reusachtige, vreemde inscripties, geometrische figuren die een wijze sententie of ongekende woorden moeten beduiden.

Daar zijn ook de vruchtbare vette bergen, dicht begroeid met kostelijk hout: purper en bronsgroen hout, bruine mahonie en gele ceder, ijzerhard en broos hakhout. Aan hun voet groeien de geneeskrachtige kruiden en de planten die verlammende vergiften geven.

Dalen zijn er niet. Duizenden jaren reeds zijn ze dichtgegroeid, en de beker der bergflanken hebben hun water verzameld in de wouden. Aan de voet der bergen zijn nu onmetelijke moerassen, zoover als de laagvlakte zich uitstrekt. In die valleien leven meters-groote zwammen en bouwen insecten hun torenhooge nesten; daar maken wespen hun veelkleurige raten. Kolibri's flitsen achter groote zilverkleurige vlinders en goudgroene bijen; een aap schiet weg tusschen de takken, in de verte hoor je het zware plonsen van een tijger die de kreek doorwaadt.

Daar leven ook de groote fluweelige boschspinnen en de groote bruine giftslang die bosch-moeder genoemd wordt, en de slang met schorpioenen-staart die ‘vaderslang’ heet. Daar heerscht de onbeperkte hiërarchie der dieren; en de neger, die gewend is aan het woud, zal alle dieren ‘broeder’ noemen, behalve de tijger die hij met ‘vadertje’ aanspreekt en de slang die hij geen vertrouwelijker naam toevoegt. Daar leeft ook de goedige miereneter met zijn lange spitse snoet, uit wiens omhelzing niemand meer loskomt, en de opossum met een muskusgeur, en het stinkdier waarvoor iedereen vlucht. Daar hangen ook aan lage takken de luiaards met hun lange vale pelzen, die zich maar enkele meters bewegen in de zeven jaar, en de zware tapirs die domweg alle takken opzij breken. Dáár en daar alleen vind je wezenlijk een diergaarde.

[p. 262]

Door zulke wouden, en langs ongebaande paden wagen zich de menschen die naar 't hoogland gaan op zoek naar goud. Maar meestal sluit zich het woud voor eeuwig over hen. De zwoele dampen uit het bosch, verraderlijk vermengd met de fijne geur van muskus en tonkaboonen verdoezelt hun denken, en de hypnotische blikken der dieren verlammen hun schreden; de giftige zoetheid van het water vertroebelt hun bloed en benevelt hun oog. De heete gouddroom voert ze in de webbe van taaie lianen. De meters-hooge petalen van een vleeschbloem sluiten zich om hen heen. Zij keeren nooit terug.

In het woud wreekt dit land zich over de gouddorst der stedelingen. Slechts enkelen bereiken de goudvelden. Vinden zij daar het stofgoud op de bodem der kreken en de brokjes goud diep in de grond, en schilfertjes in het roode graniet? Uitgeteerd keeren ze stadwaarts, en hun schat is na één dag een droom. De kleur van het goud heeft hun oogen verblind, en ze zagen niets van de weelde en schoonheid daarginder, waar zelfs een condor verwonderd is over zóóveel groen.

 

ALBERT HELMAN

(Wordt voortgezet)