[p. 288]

In memoriam Karel van den Oever

‘Hij was vooruitgesneld naar zijn God’. (Het inwendig leven van Paul)

Alleen voor ons kwam dit onverwacht. Hij zelf wachtte reeds lang, verlangend, de Engel die de weg weet naar het Paradijs. En hij groeide steeds meer en heviger naar het sterke evenwicht van een die zijn dagen kent als een harde ballingschap, en elk uur te luisteren staat naar het blijde leven in het Vaderhuis. Dit werd een helder-doorzichtige wand tusschen hem en onze jeugd: zijn oog was, al te zeer voor onze leefdrift, geboeid aan het Leven dat over de doodsstreep begint. Hij was daarmede vertrouwd, als met een telkens keerende droom, hoe schoon dit eindeloos Begin zou zijn, als hij de waarlijke Vrijheid vond.

 

God gaf hem hier een sterk huis om in te wonen, in een sterk land. Een stad die in zijn gouden uren doorlicht staat van een mateloos heimwee naar zijn Schepper. Wij zijn zoo zeer gewend ons vlugge spreken, dat wij slechts met moeite diep voelen wat dit beteekent: ‘dat hij een zoon was van zijn stad’. Maar zoo weinig levens slechts staan gegroeid in sterk verband met de wereld die het eerst zich spiegelde op hun ziel, dat dit mag geschreven zijn tot zijn eer.

Antwerpen, gij zijt door hem herkend in Uw grootheid, in uw manlijke kracht, in heel uw hartstochtelijk leven. Gij hebt uw zanger gevonden, uwe hooge lof in de gedragen toon van zijn vers.

Die leefde onder de klare oogen van God's Moeder, geheven op de barokke sokkels in de romantische schemer van straathoek en kerkmuur, en die de donk're klop beminde van het Scheldewater in de dokken.

Vlaanderen mag schreien, om die haar gezin ontviel, de strijdbare man, die geen trugweg zocht, en die zijn droomen brak onder de zware slag van het eigen zwaard. Die in duizend angsten het onnutte vreemde wilde worgen in het eigen bloed, en alleen het Licht verlangde, dat eeuwig is.

 

Nog nooit heeft hij ‘zoo innig en dringend het hart van God aangeraakt’ als in zijn laatste werken. Hij was gespitst op het goede, een heilig koopman, (gezant van een zekerheid en onverwinbaar weten), die zijn hemelsche waren onder ons stalde. Minder en zwakker was

[p. *16]



illustratie

[p. 289]

telkens zijn oog naar ons gericht; hij staarde in de verte, of niet de Boodschap kwam. ‘Is God nog ver?’ vroeg hij, en hij moet wel zwaar gebeden hebben, te mogen keeren naar het verloren land. In zijn laatste boek, vroeg hij, doorvlijmd van ongeduld:

 
O, wanneer klinkt op des afgronds gonzende schaal
 
het verrukkelijk uur
 
dat Iemand de dichte deur ontsluit
 
en ik mag ingaan tot die klare zaal?

Bidden wij, dat hij mag treden in de plaats rond de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, en daar voor ons vragen een durende schoonheid en een durende kracht.

 

ALBERT KUYLE