[p. 284]

Werking der muziek

Muziek is magie; en hij die in God alléén oorsprong der muziek erkent, weet hoe de componist zijn toovenaarskunst moet doorgronden. Hij aanvaardt de waarheid van het onbegrensde van den oorsprong, maar onderzoekt ook met alle werkelijke en onbewuste wetenschap het eeuwig klare en altijd geheimzinnige leven van den stroom die aan de bron ontwelt. De dorst naar kennis staat als edele wacht bij het zichtbaar worden van het verschijnsel en beschouwt met eerbied en verlangen, met machtigen hartstocht de siddering die zijn ziel vervult.

Niemand schept muziek. Velen meenen dat met het geloof aan den scheppingswil van God de natuur der muziek en de muziek der natuur worden miskend. Onderzoeken wij slechts hoe vrij, dat is alleseischend de geboren muziek onmiddellijk leeft en hoe moeilijk de zuivering is van ons bewustzijn, dat toch de spiegel der ontvangenis moet zijn. De gesteldheid van ons leven, waarin de muziek als gegoten wordt, vraagt de regeling van ons verstand. Niets meer en niets minder. Niemand maakt muziek, maar de kunst is het: het ontvangen leven te kennen, het niet te dooden, het onmiddellijk den lichten eindeloozen bloei te geven; want de kunst moet lang zijn en het leven is kort. Techniek is toegepaste kennis der natuur, zij is de handreiking aan het gegeven. Het gegeven alleen is superieur, want slechts het gegeven dat is de geschonken muziek, heeft de magische kracht. Alles wat wij doen komt op de tweede plaats, maar zelfs en juist voor de verrichtingen der muzikale wetenschap hebben wij de zekere inspanning onzer geestelijke krachten noodig. Ik misken dus God's eenige macht niet wanneer ik erken en beweer dat wij bij de compositie onze muzikaliteit voortdurend moeten analyseeren; niet omdat wij het wonder zouden scheppen, maar omdat onze dispositie zoo zuiver mogelijk moet zijn. Want muziek is iets anders dan muzikaliteit. Kennis der muzikale logica kan niet anders zijn dan het helder zien der tallooze lijnen, wendingen en verkleuringen die onze levende muzikaliteit ter oorzake van onze algemeene agogische en dynamische zielskrachten bezit. Ik mag zeggen dat er een absolute subjectiviteit is voor zoover wij zeker zijn dat de mensch wezenlijk bestaat; maar de objectiviteit der muziek is God alleen. Niet de natuur, want de natuur zijn wij-zelf en wat er tusschen hemel en aarde nog is, is van God.

[p. 285]

Het nerveuse subject stelt ons voor de problemen. De muziek als afstraling van God, is volmaakt, en wij kunnen in dezen zin zeggen dat de muzikaliteit een onvolmaakte muziek is, zooals de mensch een onvolmaakt beeld van den Schepper is. Het onderzoeken, verdeelen, verbinden en leiden der onbegrijpelijke lichtstralen op de spiegelende, onstandvastige plaat der ziel is de toovenaarskunst van den componist. Zijn gelukkige hand beweegt zich tastend met eerbied, dikwijls met aarzeling, maar altijd met energie. Het is geen onvruchtbare kristallisatie; het componeeren omvat electrisch leven: complex van millioenen verrichtingen, die wij zelfs in laatste instantie slechts schijnbaar beheerschen. Er blijft altijd meer muziek dan muzikaliteit; meer kracht dan macht, want de bezieling is eeuwig, terwijl ons vermogen zich vermoeit, en verdooft. Deze wet bepaalt in principe de leer der vormen. De componist zorgt niet voor den vorm van zijn werk om het den hoorder gemakkelijk te maken, maar vindt eindelijk het evenwicht tusschen de bezieling en zijn samenstellend vermogen. Waar alle krachten van den componist tot gemeenschappelijk einddoel zijn gekomen, daar begint het onbevangen luisteren van den hoorder. En in zekeren zin mogen wij zeggen dat de hoorder weer bij het begin begint en den componist overbrugt; want in de gunstigste conditiën luistert de hoorder niet naar de muzikaliteit van den maker maar naar de muziek. Het is de magische werking der muziek die den componist tot samenstellen en den luisteraar tot hooren dwingt.

In zijn dagelijkschen arbeid staat de componist voor de concentratie van deze problemen. Vertrouwelijk en vertrouwd als hij is met zijn muze, mag hij spreken van het hem beschikbare materiaal; maar als hij werkelijk kunstenaar, toovenaar is, zal hij niet werken als een apotheker of een goochelaar, maar als een begeesterde vinder der schoonheid. In geen enkel der theorie-boeken zal hij de openbaring lezen, wijl hij onafhankelijk is van alle menschen. Erkennen wij hierbij meteen hoe de geschiedenis der muziekbeoefening ons een voortdurende tragedie van menschelijke afhankelijkheid schildert: in de Middeleeuwen was het onduidelijke verschijnsel van terts en sext gevreesd en soms veracht, in latere eeuwen werd de zenuwachtige terts oppermachtig en bleef tot in onze dagen de harmonie beheerschen. Nu worstelen de atonalisten en pluri-tonalisten met de tonale functies met fatalistische hardnekkigheid. Geen van hen echter ontkomt aan de ijzeren dwang der harmonieën-muzikaliteit der laatste eeuwen. De waarheid is dat de muzikaliteit een afgodin is, die slavernij veronderstelt, en die zich om hemel en aarde, noch om de menschen bekommert. Hoe dikwijls lag de ‘schoonheid’ van een werk alléén in

[p. 286]

den uitgezongen of uitgeschreeuwden strijd van den mensch met zijn muzikaliteit! Men noemt dit romantiek en een Prometheus als Beethoven mag men er ten eeuwigen dage om liefhebben, maar het is en blijft een tragedie, een beeld van machteloosheid.

Vindt de moderne componist niet juist de eenvoud? Neen, hij doet slechts aan psycho-analyse en vindt het materiaal in plaats van de muziek en den dood in plaats van het leven. Hij doet aan bespiegeling; niet om muziek te hooren, maar om een product van muzikaliteit te maken. Hij vreest het eindelooze gebied, welks grenzen wij niet kennen en waar de schoonheid geboren wordt; hij gelooft niet, want hij weet wat hij weet en meent in blindheid dat weten vruchtbaar en toereikend is. Het was sinds jaren te voorzien dat dit felle raffinement zou leiden tot een soort muzikaal ascetisme, waaraan alle liefde vreemd is. Zoo volgen wij steeds de tragedie der eigendunkelijkheid, die volkomen afhankelijkheid met zich brengt en toch juist de vrijheid beloofde!

Jarenlang heeft men Bach, Haydn en Mozart beklaagd om hun maatschappelijke slavernij, om hun plichtmatigen arbeid, om hun bestellingen. Men vergat dat dit hun eenige afhankelijkheid was. Zij gaven zich in allen eenvoud gewonnen aan de muziek en deden als kinderen hun plicht. Het resultaat was nooit zoo beklemd, zoo nerveus, zoo precieus en pretentieus als een werk van Schönberg, die zijn volle vrijheid heeft, dat wil zeggen, door de muzen aan zijn lot is overgelaten. Het zou de moeite waard zijn eens te onderzoeken of de beste werken niet altijd ‘op verzoek’ gecomponeerd zijn. De vurigste hevigst-bewogene en sterkste muziek schreef Chopin in zijn Etuden, waarbij hij zichzelf te voren de plicht eener bepaalde pianistische moeilijkheid oplegde. In dit geheim school concentratie en vrijheid idiëel te samen. De moderne componist (de Schönbergianen zijn er de zuiverste voorbeelden van), zoekt nu alleen nauwkeurig, maar angstig zijn volledigste discipline in zijn muzikaliteit, vergetende dat zijn muzikaliteit niet te gebieden maar te gehoorzamen heeft. En de vervulling der innerlijkste, der magische eischen is de werkelijke ontplooing der geestelijke vrijheid.

Het is ook zeer merkwaardig dat de meeste moderne componisten hun nieuwe systemen in practijk brengen met het afgebroken verwarde materiaal, waarvan zij zelf eerst de harmonische waarde hadden ontkend. Daardoor missen de systemen (hoe uiterst gewichtig de verschijnselen op zichzelf ook zijn) alle positieve macht. De atonaliteit en de pluritonaliteit verschillen als waarachtige muziekproducten niet van elkaar daar zij beide afhankelijk zijn van de interne

[p. 287]

elementen der tonaliteit. Het komt er ook niet op aan; wij verheugen ons over het raffinement van het materiaal en hebben ons slechts bezig te houden met waarde-bepaling. Het eenige element wat wezenlijk verloren is gegaan, is de primitieve, allereerste beantwoording der ‘inspiratie’, de begroeting van het licht, de zelfstandige gezongen melodie, de hymne, de uiting van den zin des levens. De componisten zullen eenmaal kindsch worden uit vermoeidheid, zodenr ooit als kind gezongen te hebben. Dit is de nieuwe, allerergste tragedie.

 

HENDRIK ANDRIESSEN