[p. 281]

OCTOBER 1926

NUMMER 10

DE GEMEENSCHAP

ONDER REDACTIE VAN JAN ENGELMAN, HENDRIK KUITENBROUWER, WILLEM MAAS, LOU LICHTVELD EN C. VOS

In memoriam Gerard Bruning

Toen wij hoorden, maanden geleden, dat de dood hem gegrepen had, waren wij niet alleen vol van droefheid, maar ook van een bitter en woedend verzet. Want wij konden in den schrik van dat oogenblik zijn dood niet anders voorzien dan als de val van een man die plotseling neerstort langs de lange, loodrechte steilte der kathedraal, op wier wallen hij streed. Hij, de dapperste van ons allen. Want hij streed een jong leven lang, vurig en onverzettelijk voor het belegerde bolwerk der Kerk. Hij stond op de muren, krachtig en onvermoeibaar, dapper en onverzettelijk en recht. Dankbaar een strijder te mogen zijn op de kanteelen der eeuwige Vesting, dankbaar dat nóg de zon, het witte, stormende licht, dat hij liefhad, stormde en brandde .... Maar hij was zeer bedroefd en bezorgd en ontzaglijk beangst om het lot van hen, tegen wie hij den fellen heiligen oorlog der liefde moest strijden. Want zij waren verdoold en verdwaasd in den nacht dezer tijden, ver en vervreemd van God en de Kerk. - En als hij rustte, bad hij voor hen; en voor zichzelf enkel om kracht in den strijd te volharden, en het hooge heimwee van zijn hart te beteugelen naar een machtigen kruistocht (want waarom, mijn God, is ons vechten enkel verdedigen, waarom laat gij toe dat de slagorden slinken, en de gelederen scheuren?); en om kracht dit brandend verlangen in zich te slechten, voor zoover het hoogmoed mocht zijn, die deelen wou, voor zichzelf, in dien Roem; want liever nog dan een strijder was hij een bouwer geweest, in vrede en deemoed. Van binnen was hij zeer stil.

Stil en schuchter, ingetogen en zwijgzaam. Hij had den bescheiden adel van hen, die van zichzelf niet reppen dan in een zeer zeldzaam uur. En ook dan nog alleen, om òns te versterken, om te verhoeden,

[p. 282]

dat wij zouden verharden in de harde beproevingen onzer jeugd: om het dan doovende vuur in ons aan te wakkeren en te behoeden. (‘Ik probeer naast je te staan, en ik vraag je alleen: verbitter nu niet en tracht de mildheid te bewaren ....’)

Ik ken niemand van ons, die zoo fel en teer was als hij; die de vurige pracht van het leven zoo hartstochtelijk liefhad; die zoo sterk, met één greep van zijn lange, krachtige handen, een vriend, die struikelde aan zijn zijde, opving in dien val en zijn schreden weer rechtte, en van hèm kan men zeggen, dat hij dien trouw bewaarde tot den dood. Ik denk aan een avond met hem langs een grijs, blinkend water, buiten een stad. Hij liep naast mij in dien lichtgebogen, moeizamen gang van hem, die mij denken deed aan een zwoegenden pelgrimstocht: jarenlang scheen hij al onderweg; duizend beproevingen hadden zijn hart beproefd, duizend angsten zijn adem geroofd, maar ook duizend vreugden bloesemden onder zijn handen, als lichtende struiken, en duizend sterren schemerden door den nacht. Wij spraken weinig aanvankelijk, maar wat is er beter, tusschen twee vrienden, dan een diep verweerd zwijgen, dat in een eender verdriet, twee levens vervlecht? en ononderbroken heb ik gevoeld, dat hij, aan mijn zijde, blindelings liep langs een weg, dien hij kende, naar een doel, dat hem blindelings riep. Of voerde een engel hem, de hand in de zijne, dien ik niet zag?

Ik denk aan den mensch, aan den prachtigen strijder; aan den dapperen zoon, die hij was, aan den dapperen vriend; aan het schuwe schroomvallige kind in hem; aan den onvermoeibaren, gravenden lezer, die in elk boek groef naar het binnenste licht (‘het móet, binnen-in, lìcht zijn, licht blijven, ons werk - of liever, ten eerste: ons leven - anders is alles vergeefsch, en vervalscht, want het leven ís licht, God ís licht ....’ en, elders: ‘ja, het is fel geschreven, is het ook fel geleefd?.... het is zelfs goèd geschreven, maar is het ook goèd gelééfd? Ik geef je gelijk: je moet een goed vakman zijn, en een sterk mensch, maar bovenal: een goèd mensch; spanning zonder richting bestaat niet; intensiteit, om jouw woorden te nemen, zonder gehàlte is niets; dat loopt uit op ontbinding, moeheid, moeheid. Dat moet je niet willen, het màg niet ....’). Ik denk aan den schrijver, wiens werk recht uit zijn wezen kwam, gericht inderdaad op het licht: voortdurend milder, wijder, opener is het geworden, zooals zijn hart milder, wijder, opener werd in het gruwelijk gevecht van dit jaar; ik denk aan de hijgende, heete pracht van zijn stuk over Rembrandt; aan de witte, weerlichte vreugde om Gorter, aan zijn pijn om Rimbaud, aan het weergaloos slot van Klondyke .... Ik

[p. 283]

denk wéér aan den mensch, en ik denk nu vooral aan zijn dood. De maanden door heeft hij gevochten op de voorposten van den dood met de soldaten van God: want hij hing met zijn wilde onstuimige hart aan de woeste, heldere vreugden der aarde, en met zijn deernis aan het diepe verborgen leed; hij hing met zijn stilte aan de zachte oogen der schemering, en met zijn krachtige vriendschap hing hij aan ons; aan de zijnen voorál van zijn huis. En langzaam, zwijgend, vraag niet onder welke scheurende pijnen, heeft hij zich los gescheurd van de dingen der aarde; uitweg na uitweg heeft hij zich zelven versperd, tot nog één pad hem open bleef, steil, vermetel, smal, en toen hij zich afgewend en opgericht heeft, zág hij aan het einde het licht. Ik wéét dit. Ik weet dit niet alleen uit zijn woorden, en niet alleen uit zijn stem: het is bij hem, deze laatste weken zoo tijdeloos stil en zoo tijdeloos wit geweest, als dat alleen kan zijn bij een mensch die reeds ten halve verheerlijkt is. Nu ìs hij verheerlijkt, ten volle.

 

H. MARSMAN