[p. 82]

Geschiedenis als cultuurfactor

Geen vermogen van den geest dwingt den mensch zoo onweerstaanbaar tot het onderkennen van zijn eigen problematiek als de ‘historische zin’. Indien de wereld inderdaad tot stand kwam door een ‘vergeetachtigheid Gods’, zooals Luther eens meende, dan weegt het raadsel dubbel zwaar, waarom den mensch bij de schepping de gave van het zichherinneren werd toebedeeld. De mensch zou niet zijn roerloos en traag als de doode stof, ook zou hij niet zijn als het oogenbliksdier, dat de aarde vóór en met hem bevolkte: hij zou leven in den tijd en zich een vermogen eigen weten, waarom hij het dier tegelijk verachten en benijden kon. Met het oogenblik is de argeloosheid gegeven en de onschuld, met de rij van oogenblikken, in hun opeenvolging bewust, het besef en de zonde. Alle menschelijke verrichtingen verloopen in een bedding van bewustzijn, onderscheiden zich door hun lineaire bepaaldheid, hun relatieve zelfstandigheid in den tijd en verbondenheid in bewust geworden tijdsgeheelen. Wat de mensch in het eene oogenblik verricht is hem in het volgende geschiedenis en uit het grauwe slik van zijn herinnering haakt hij op, wat er vroeger in verzonk, wordt naar de oppervlakte gestooten wat na werkelijk te zijn geweest tot de onwerkelijkheid van het vergeten scheen teruggevallen. De mensch, de groote, tragische kettingganger, eeuwige spinner aan het weefsel van zijn verleden, armzalige tusschenvorm en slingeraar naar zijn verlangen tusschen het al-vergeten van het dier en de al-herinnering van den god, draagt hij de vergelding voor het goddelijk verzuim, dat de aanvang was van alles? Hij is een spinner en een lastdrager, maar weeft de spin haar net, bouwt de mier haar woning niet vaardiger dan de mensch zijn schoonste systemen en tilt het dier geen zwaarder last?

[p. 83]

Zoo raakt de mensch bekommerd, zoo raken culturen bekommerd en zoeken vrijheid in verzet tegen de herinnering. Is niet elke revolutie, elke opstand en opstandigheid van het dier-met-geest in diepsten zin de uiting van een mysterieus verlangen naar ‘minder herinnering’, dat is minder gebondenheid aan het door anderen èn hemzelf verwerkelijkte en overgeleverde, naar een ‘oogenblikkelijker’ bestaan, dat hem naar zijn vermoeden oorsprong schijnt terug te voeren? Als opstand tegen zichzelf, tegen zijn fatale bestemming als historisch creatuur? Dit dan ware de metaphysische agens, die bij elke renovatie, geestelijk of sociaal-politisch, schuil gaat onder het relatieve correctief, dat ten gevolge van een absoluten, onder betrekkelijke vormen gemaskeerden aandrift tot verwerkelijking komt, als nieuwe bron van herinnering. Zoo zou zich bij elke katastrophe inderdaad het ‘dierlijke in den mensch’ openbaren, maar in een raadselachtigen en zelden tot bewustzijn gebrachten zin. -

Deze afdwaling in het speculatieve zij aanvaard als bevestiging van de vooropgestelde these, dat de historische zin den mensch tot nadenken over zijn innerlijkste problematiek verleidt, hem bij zijn beschouwing van den mensch als historisch wezen - dús een zelfbeschouwing - tot de paradoxale opgave dwingt tot achter den mensch zelf door te dringen, in de onvervulbare verwachting, dat hij ooit aan de scheidingslijn zal raken aan gene zijde waarvan de herinnering ophoudt. De ‘reëele’ mensch is de historische mensch en de mensch zonder eenigen historischen zin - hier begrepen als vermogen zich te herinneren zonder meer - is een theoretische abstractie. Want de werkzaamheid van den historischen zin en zijn verwerkelijking in vormen van cultuur, als daad van noodzakelijkheid, als daad van vrijheid tragisch of heroisch te duiden (Herder-Kant) dat is niet de breuk met den ‘natuurlijken mensch’, het πςωτϱν ψευδος der romantische cultuurphilosophie, maar de breuk met het ‘natuurlijke dier’, met de natuur. De mensch als ‘dier met herinnering’ is als biologisch factum absoluut gegeven.

Absoluut gegeven is dát hij zich herinnert, veelvuldig zijn de vormen en wijzen hóe hij zich herinnert. De vraag naar het ‘hoe’ vormt de crux van elke geschiedenisphilosophie, de

[p. 84]

as waarom de vraagstellingen draaien, die scherper en kantiger wordt naarmate het probleem zich toespitst tot de vraag, hoe de mensch zich herinneren móet.

Is het zakelijk, de vraag aldus te stellen? Bestaat er een vorm van ‘zich herinneren’, die met uitsluiting van andere de eenig-juiste is, omdat hij de passendste, volledigste uiting is van onzen historischen zin, omdat hij het verleden het zuiverst weerspiegelt, den besten waarborg biedt voor een waarlijk-historische wereldbeschouwing? Deze vorm is stellig niet onmiddellijk evident. Men moet eerst nauwkeurig hebben vastgesteld, wat men van het verleden eischt en wat het verleden vermag te geven, of men het verleden als ‘aanleiding’ zoekt of het naar zijn zoo-geweest-zijn wil reconstrueeren zonder heden en toekomst in de vorming van het beeld te betrekken, of men, met andere woorden een fragment uit het verleden wil lossnijden en in den praesensvorm overbrengen, zoodat het spreekt louter voor zichzelf zooals het eenmaal deed (gesteld, dat dit mogelijk ware) óf dat men het zoekt in samenhang met, als uitvloeisel van een vraagstelling, die aan actueele problemen gebonden is, kortom - scherp geformuleerd - of men opgravers- of profetenarbeid ten opzichte van dat verleden verrichten wil. De verschillende mogelijkheden van ‘houding’ tegenover het verleden zijn hier zeer schematisch gegroepeerd, want zij treden nooit geheel vrij van elkander op. Maar in ieder individu, dat zijn historischen zin bewust inschakelt, als geschiedvorscher, dichter, dramaschrijver of lezer van historische stof behoort rekenschap aanwezig te zijn van de wijze, waarop hij het verleden behandelen wil of behandeld wil zien. De zoo toegeruste lezer zal daarbij van den schrijver van een historisch drama niet hetzelfde verlangen als van een wetenschappelijk geschiedvorscher, overtuigd als hij is van de onuitputtelijke mogelijkheden die de stof biedt en de onbestaanbaarheid van een alleenrecht op het verleden, dat het prerogatief van een bepaalden vorm van bezinning of verbeelding zou zijn.

Ten opzichte van de methodische behandeling van de stof dient men dus, om niet in een eenzijdig uitgangspunt vast te raken, een uitgesproken pluralisme te huldigen. De vraag, hoe vervolgens de onderscheiden vormen van ‘historizeeren’ het

[p. 85]

verleden tegemoet moeten treden om tot hun zuiverste verwerkelijking te komen, lijkt dan gemakkelijk te beantwoorden en eenvoudig door de doelstelling opgegeven te worden. De geschiedenis als wetenschap wil kennis omtrent het verleden verwerven en vindt dus haar opgave in het conserveeren, vergelijkend onderzoeken en kritisch schiften van hetgeen haar aan ‘weetbaarheden’ is overgeleverd en dit materiaal voor haar samenvattenden arbeid aan te wenden. Edoch, hier zet de eigenlijke problematiek van het historisch kennen eerst in. Een halve eeuw diepgaande philosophie heeft niet kunnen beletten, dat de geschiedenis nog steeds geen veilige, onwrikbare plaats in het groote systeem der wetenschappen heeft kunnen vinden, dat haar methode en doelstelling nog immer onderwerp vormen van de meest uiteenloopende philosophische gedachtewisselingen, ja, dat de geschiedenis nog onophoudelijk is blootgesteld aan aanvallen, die haar als wetenschap radicaal pogen te ontwortelen, al moet worden erkend, dat de methodische behandeling van haar problematiek veel tot klaarheid heeft gebracht en tot een krachtiger gevoel voor haar rechten heeft geleid. De kluwen van vragen en bedenkingen, die hier werd losgewikkeld toonde eerst recht, hoe moeilijk het is de geschiedenis zuiver theoretisch te behandelen en hoe licht het vraagstuk ‘geschiedenis als wetenschap’, als een sneeuwbal voortrollend, allerlei problemen met zich meesleept, die de zuivere vraagstelling schijnen te vertroebelen. Zoo leidt de vraag, wat de geschiedenis van andere wetenschappen onderscheidt, wanneer men het probleem breed opvat en niet uitsluitend naar zijn kennistheoretische of wetenschapsphilosophische waarde beschouwt, spontaan tot het nagaan van de rol, die de geschiedenis in het cultuurleven vervult, tot het onderzoek naar datgene, wat de wetenschapsvorm van andere vormen van ‘zich-herinneren’ onderscheidt en daarmee tot de verhouding tusschen het product der historische wetenschap en dien breeden, diepen klankbodem die haar de rol van cultuurbemiddelaarster als het ware opgeeft: het lezend publiek. Het is voor de waardigheid van de natuurwetenschap van gering belang of een grooter of kleiner aantal leeken genegen is kennis te nemen van de quanten-theorie en deze als juist te aanvaarden of te verwerpen, gesteld dat zij daartoe

[p. 86]

bevoegd zijn. Voor de waardigheid van de geschiedenis is het een levensvraag of een breede laag ontwikkelde leeken- belangstellenden zich bereid en in staat toont haar producten tot zich te nemen en te verwerken. Aan die ‘bestaansvoorwaarde’ voor de geschiedenis gaat vanzelfsprekend nog deze vooraf, dat zij als wetenschap inderdaad bij machte is een volwaardig product af te leveren, maar dit product vindt zijn eigenlijke bestemming niet bij het ontbreken van een evenredige mate aan historische ‘receptiviteit’ bij het publiek. De geschiedenis wordt cultureel onvruchtbaar, zoodra zij niet langer in staat is de brug naar de samenleving te slaan en haar producten in deze te doen afvloeien. Dan ontbeert zij haar natuurlijken voedingsbodem en moet afsterven.

Antwoorden op de vraag ‘wat is geschiedenis’ zijn er zoovele te geven, als de samengesteldheid van het begrip, de veelvuldige mogelijkheden van de stof, de vrijheid in het kiezen van ‘positie’ tegenover het onafzienbare complex van historische gebeurtenissen toelaten. Geschiedenis is ‘alles wat gebeurd is’, in het bijzonder wat de menschheid ervoer (het menschen- en menschheidslot in absoluten zin). Geschiedenis is ook het verhaal, de overlevering van wat gebeurd is (de bron). Maar ook het verhaal óver hetgeen gebeurd en overgeleverd is, in een nieuwen vorm samengevat (de wetenschap). Deze driedeeling is eenvoudig en dringt zich als vanzelf op. Maar wat is de eigenlijke zin, wat de waarde en wat de mogelijkheid van het zich-bewust-worden van het feitelijk-voorbije, dat de primaire functie is van den historischen zin? Reconstructie, weerspiegeling van het verleden, naar het ideaal van den naieven realist? Of een wijze, waarop de mensch zich het verleden toe-eigent en aan zich dienstbaar maakt, in diepsten zin ‘um sich das Vergangene vom Halse zu schaffen’ (Goethe)? Een omweg tot zichzelf, over het verleden heen? Zelfrechtvaardiging, eeuwig naar-zich-toetrekken, werken aan, verwerkelijking.... óntwerkelijking van het verleden? En de historische ‘waarheid’ de som al onzer historische dwalingen?

 
Mein Freund, die Zeiten der Vergangenheit
 
Sind uns ein Buch mit sieben Siegeln,
 
Was Ihr den Geist der Zeiten heiszt,
 
Das ist im Grund der Herren eigner Geist
 
In dem die Zeiten sich bespiegeln. (Goethe's Faust)
[p. 87]

Is ‘het verleden’ dan reddingsloos voor ons verloren? Stellig, in zooverre het stom blijft op onze vraag ‘hoe het werkelijk geweest is’ en zich naar zijn heele feitelijke menigvuldigheid en onuitputtelijke samengesteldheid door den historicus nimmer laat achterhalen. Bestond die mogelijkheid wel, was in de historische overlevering alles bewaard wat ten eenenmale omtrent het verleden ‘weetbaar’ is, dan versmalde zich het historisch probleem tot een vraagstuk van louter quantitatieve waarde, dan was de geschiedenis als wetenschap te vergelijken met een onafzienbaar veld, waar gravers en sjouwers de grondstoffen opdolven, verplaatsten en nauwkeurig rangschikten en haar volkomendheid gebonden aan de beschikking over het vereischte quantum physieke energie als eenige voorwaarde. Maar de geschiedenis wordt voor de cultuur eerst vruchtbaar voor zoover wij, terug-blikkenden, eraan deel hebben in dezen hoogeren zin, dat wij van het verleden antwoord verlangen op bepaalde vragen. De geschiedenis is geen puzzle die, in duizenden fragmenten, overleveringen, verdichtingen uiteengeslagen met behulp van een scherpen combinatiezin weer tot een fraai schema wordt herleid: de waarlijk historische vraag luidt niet ‘hoe hebben de stukken oorspronkelijk aan elkaar gezeten’, zij gaat dieper en wil weten wat de zin was van het verschijnsel, waarvan acten, mémoires, documenten getuigen. De geschiedenis schept niet een louter feitelijk geheel, maar een feitelijk en zinvol geheel, zinvol voor den geest, die het voortbrengt. Voor elke cultuurphase, die met háár geschiedenis, háár blik op het verleden ‘auf ihrer Façon’ zalig geworden is, beteekende deze geschiedenis - ook al was ze zich dit niet immer bewust - de wereld van het verleden, gezien als ‘echt gebeurd’ en ‘bepaald geduid’. Op een nieuwe wijze wordt de geschiedenis ‘werkelijk’, niet voor zoover zij gebeurd maar voor zoover zij beleefd is, verstaanbaar niet naarmate zij geconstateerd, maar naarmate zij zinvol geduid wordt. Vervalt daarmede de mogelijkheid van ‘echte kennis’ omtrent het verleden? De behoefte naar ‘echte kennis’ van het ‘waar gebeurde’28 is de primaire drijfveer van den waarlijk historischen geest en

[p. 88]

werd zij niet vervuld, dan ware de geschiedenis als wetenschap onbestaanbaar. Maar de historicus leest wel feiten en verhalen over feiten uit het verleden af, maar niet het beeld, dat hij aan de hand van het materiaal vormt. De ware vrijheid van den historicus ligt in zijn vrije reactie op de stof, zijn ware gebondenheid in de verantwoordelijkheid tegenover de stof. Indien men van de ‘echtheid’ van het historisch beeld spreekt, moet men hieruit elken realistischen bijsmaak zooveel mogelijk weren en de ‘echtheid’ leeren verstaan uit het beeld zelf, de schepping van den persoonlijken geest. Natuurlijk blijft de basis, het feitenmateriaal, bestaan. Maar elk historisch beeld verheft zich daarboven: de geschiedenis is de wetenschap van de ‘schöpferische Synthese’ par excellence. Zij is het product van den achterna-komenden geest, die samenhangen in het verleden onderkent, die in den stroom van het gewordene, eeuwig wordende caesuren aanbrengt, die het gebeurde en het verhaal omtrent het gebeurde door den zeef van zijn kritisch onderscheidingsvermogen jaagt en de residuen versmaadt, die de werkelijkheid van het verleden tot nieuw leven wekt en met meerdere of mindere mate van bewustheid naar zijn inzicht, helaas ook dikwijls naar zijn wensch en behoefte redigeert. Elke cultuurphase staat op een andere sport van den ladder des absoluten tijds en elke latere ziet zich tegenover een historie geplaatst, veelvuldiger en rijker dan eenige vorige. Elke generatie stelt aan het heden nieuwe normen, die zich weerspiegelen in haar historischen blik. Alle geschiedenis is een kwestie van perspectivisch zien, van ordening van gegeven materiaal naar bepaalde gezichtspunten, die worden opgegeven door de specifieke behoeften eener cultuur, mutatis mutandis van een subject, dat haar toebehoort. Het historisch beeld verwerft onder een bepaald gezichtspunt ook een bepaalden zin (Litt spreekt van ‘Sinnperspektive’) en ontleent zijn ‘echtheid’ aan zijn geldigheid onder een bepaald perspectief. Daarmee is de deur nog niet geopend voor willekeur of fantasie. Het ‘echte’ historische beeld ontwikkelt zich organisch onder de kritische verantwoording tegenover de stof en zal, nu in realistischen zin, ‘echter’ zijn naarmate het die stof minder geweld aandoet. Maar de historische stof laat immer nieuwe groepeeringen en

[p. 89]

scheidingen toe, wijkt onder het oog van den historicus anders uiteen al naar de wijze, waarop hij zich op haar instelt, de geaardheid van de vraag waarop hij een antwoord wil, zij buigt zich niet alleen onder den kritischen blik van den vorscher, maar ook onder zijn wil en.... willekeur. De geschiedenis is niet waardeloos, omdat zij weinig met zekerheid weet (‘der Historiker kann und braucht nicht alles aufs Gewisse zu führen’, zegt Goethe) - inderdaad weet zij meer, dan tientallen geslachten ooit verwerken kunnen en hoopt zich haar stof met elke minuut mateloos op. Maar dit is, in diepsten zin, niet haar waarde en haar kracht, dat zij het weetbare vaststelt, steeds weer nieuwe bronnen aanboort en woestenijen omploegt, maar dat zij als resultante van haar ‘geestelijke occupatie’ de werkelijkheid van het verleden op immer andere wijze tot de hare maakt.29 De geschiedenis is, aldus verstaan, ‘werkelijk’ voor zoover zij wordt beleefd en herbeleefd, niet voor zoover zij in de bronnen, maar naar de wijze waarop zij in den geest aanwezig is. Het historisch beeld is werkelijk, waar en echt in een geheel anderen zin dan het feitenmateriaal, dat voor den opbouw ervan wordt aangewend en voorvallen uit zeker verleden als waar gebeurd met grooter of geringer nauwkeurigheid en waarachtigheid registreert. De historische behoefte zal nooit rusten, voordat zij ten opzichte van dit materiaal den hoogsten graad van zekerheid heeft gewonnen: in zooverre blijft iedere historicus, de man van de ‘werkelijkheidswetenschap’ onverpoosd hongeren naar ‘realiteit’. Maar wat is, afgescheiden van deze wetenschappelijke conscientie de ‘werkelijkheid’ en de ‘waarde’ van het echte product van den historischen geest? Het is immer datgene, wat boven het ordelooze gegevene uitrijst, den chaos plastisch vormt, onder een bepaald gezichtspunt bestraalt en rangschikt. De geschiedenis van de historiografie, de geschiedenis van de ononderbroken wentelingen en verschuivingen in de historische beeldvormingen is minder de geschiedenis van het steeds fijner werkende philologisch-kritische apparaat en de lofwaardig groeiende objectiviteit van den geest, dan wel die

[p. 90]

van de immer veranderde vraagstelling, het duizendvoudig wisselende gezichtspunt op het ééne, absolute verleden der menschheid, dat naar zijn ‘ware werkelijkheid’, in naieven zin, door geen menschengeest ooit te achterhalen is. De onuitputtelijke plasticiteit van de stof en de immer zich vernieuwende aandacht vóór de stof waarborgen de geschiedenis haar vitaliteit en met dien van geen andere wetenschap vergelijkbaren rijkdom.

Voor den verstokten realist zal desondanks de geschiedeniswetenschap een ontoelaatbare usurpatie van het ‘echte’ verleden blijven. Maar wat wil hij? Werden er in de werkplaats der historie wisselmunten geslagen, waartegen de ‘werkelijkheid’ van het verleden kon worden ingeruild, dan zou de historische ‘sensatie’ (Huizinga) weldra zijn leeggebloed, dan lag de historische akker spoedig kaal en verdord en zou, werd het verlangen van den naieven realist op ideale wijze vervuld, geen historicus meer lust gevoelen, ja hem de mogelijkheid ontnomen zijn b.v. na Ranke de geschiedenis van de Hervorming ten tweeden male te schrijven. ‘Il y a beaucoup d'histoires de la Révolution, mais l'histoire de la Révolution reste à faire’, zegt Louis Barthou30, maar het is een eeuwige paradox van de geschiedenis als wetenschap, dat zij nooit aan het eind van haar opgaven komt, de horizont zich steeds verschuift. De geschiedenis van de Fransche revolutie zal nooit geschreven worden, die is eenmaal, onwederkeerbaar verloopen, de ‘werkelijke’ Fransche revolutie zal en kan met duizenden ‘echte’ beelden als het ware worden vermenigvuldigd, beelden die elk voor zich gebeurtenissen reconstrueeren als ‘echt gebeurd’, maar stuk voor stuk singulier zijn, door de wijze waarop deze gebeurtenissen worden gegroepeerd, door het schema waarin zij worden gevat, het gezichtspunt waaronder zij worden beschouwd, kortom, door den aard van de bewustzijnsreflex op het verleden. ‘Dasz die Weltgeschichte von Zeit zu Zeit umgeschrieben werden müsse, darüber ist in unseren Tagen wohl kein Zweifel übriggeblieben. Eine solche Notwendigkeit entsteht aber nicht daher, weil viel Geschriebenes neuentdeckt wurde, sondern weil neue An-

[p. 91]

sichten gegeben werden, weil der Genosse einer fortschreitenden Zeit auf Standpünkte geführt wird, von denen sich das Vergangene auf eine neue Weise überschauen und beurteilen läszt’31.

Deze erkenning van de variabiliteit van het historische beeld, het inzicht in de plastische vormbaarheid van het verleden onder de ‘bestraling’ door historischen zin en historische behoefte, leidt licht tot scepticisme. Hier immers wordt een verhouding van afhankelijkheid tusschen verleden en heden gesteld, die de natuurlijke beschouwingswijze al te paradoxaal voorkomt. Het tegenwoordige heeft men toch altijd leeren verstaan als product van het verledene, dat als resultante van mechanisch of spontaan optredende krachten gevormd en op zijn beurt weer vormend is. Of men zich het historisch verloop voorstelt, gebonden aan mechanisch intredende veranderingen dan wel zichzelf bepalend door spontane ‘keuze’, immer zijn het onafzienbare complexen factoren, die het gebeuren voorstuwden naar het thans bereikte punt. De stelling, dat het heden niet denkbaar is zonder het verleden heeft voor elke historische beschouwingswijze de waarde van een axioma, zelfs wanneer men de bruikbaarheid van de ontwikkelingsgedachte voor de geschiedenis tot het uiterste minimum reduceert. Maar tegenover dezen ‘weg omhoog’, dezen ὁδος ἀνω van Herakleitos, waarlangs het reëele historische verloop zich beweegt naar het steeds verschuivend ‘heden’, ontwikkelt de historische geest uit zichzelf een ὁδος ϰατω, een weg omlaag, keert hij zich opnieuw tot het verleden, daalt er opnieuw in af en vanaf het oogenblik, waarop dit verleden voor hem in diepsten zin eerst geschiedenis wordt moet het zich de selectieve, vormende werkzaamheid van dat uiterst spontane vermogen, den ‘historischen zin’ laten welgevallen. De opzet moge nog zoo bewust zijn, het verleden recht te doen wedervaren, het ongerept te bewaren en voor zich te doen spreken: de vorming van het historisch beeld verloopt toch altijd volgens een bepaald gezichtspunt, dat leidend optreedt en de regels, volgens welke het materiaal zal worden behandeld, decreteert. Zonder op de aanwending van het gezichtspunt

[p. 92]

in de geschiedenis thans dieper in te gaan, zij als vanzelfsprekend aanvaard, dat talrijke schakeeringen en overgangen hier mogelijk zijn en de afstand van logisch gezichtspunt naar zakelijk gezichtspunt tot.... standpunt dermate groot is, dat hierdoor de waarde van het historisch product in essentieele mate wordt bepaald. Waar het op aankomt is dit: de historische zin is geen ‘receptief’ vermogen, geen tabula rasa die lijdelijk het verleden op zich laat inwerken, maar een scheppende, vormende kracht, welke actief, deel-nemend op de stof toetreedt.

Het is dit onafgebroken ‘kneden’ aan de geschiedenis, deze voortdurende omvorming van het historische beeld, het steeds verschieten der waarde-accenten en verspringen der contouren, die den scepticus zijn argumenten in de hand geeft. Het verleden is absoluut-enkelvoudig in zijn verloop en dus niet herhaal- of veranderbaar. Weten is weten en als men eenmaal een stuk verleden op wetenschappelijk-bevredigende wijze heeft gereconstrueerd, dan is de taak der geschiedenis volbracht. De geschiedenis verbeurt haar reputatie, door onophoudelijk de resultaten eener vorige generatie te verwerpen en daar haar eigene voor in de plaats te stellen. Gelijkt de ontwikkeling van de geschiedenis als wetenschap zoodoende niet een eindeloos zelfmoordproces, slaat zij zich niet met haar eigen wapens, loopt zij geen gevaar in drijfzand te verzinken met dat eindeloos opstellen en rangschikken van slecht gelijkende beelden in een panoptikum, dat het scherpziende oog toch als ‘namaak’ onderkent? Doet zij niet beter het veld te ruimen en haar domeinen prijs te geven aan de roekelooze, vogel-vrije verbeelding, die de menschheid met een zoeten schijn verrijkt, maar den schijn dan ook als schijn en niet als weten aanbiedt?

Behalve dit rusteloos doorbreken van het oude verlangen naar het paradijs van het ‘werkelijke’ verleden zijn er nog andere oorzaken, die sommigen het failliet van de historische wetenschap openlijk hebben doen uitspreken. Er is een nieuwe aera in de geschiedenis van het historisch bewustzijn geproclameerd, het luidst bij monde van Emil Ludwig, den ‘Plutarchus van dezen tijd’, de eerste groote Duitscher, die na Spengler de eer deelachtig werd de geheele wetenschap

[p. 93]

van zijn land in gesloten colonne tegen zich te zien optrekken.32 Zijn boeken zijn nu ten getale van ongeveer 2 millioen exemplaren over de aarde verspreid en dit weergaloos succes heeft hier en daar tot de veronderstelling geleid, dat het genre-Ludwig op onovertreffelijke wijze aan de ‘historische behoefte’ van onzen tijd tegemoet komt. De wetenschap voelt zich ongerust en niet alleen door de macht van het getal bedreigd, sterker nog door het gevaar dat de historische belleterie de historische wetenschap verdringen zal. Kortom: zij waant zich belaagd door ‘deloyale concurrentie’.33

Dit voert ons terug naar het probleem van de verhouding tusschen geschiedeniswetenschap en cultuur. De goede verhouding tusschen beide schijnt verstoord te zijn door de opkomst van een genre, dat we algemeen ‘historische bellettrie’ zullen noemen en als voorbeeld waarvan ons oog in het bijzonder gericht blijft op het werk van Emil Ludwig. Prof. Huizinga heeft de stelling geformuleerd: ‘Onze cultuur lijdt schade, indien de geschiedschrijving voor een wijder publiek in handen raakt van een aesthetiseerende gevoelstheorie, die uit een litteraire behoefte voorkomt, met litteraire middelen werkt en op litteraire effekten gericht is’.34 Nu is het merkwaardig en leerzaam tegelijk te zien, hoe het volgens dezen schrijver met de geboorte en den gigantischen groei van het nieuwe genre gesteld is. Zijn beschouwing leidt in de eerste plaats tot de conclusie, dat de historische bellettrie ontstaan is op den bodem eener machtelooze historische wetenschap, die in gebreke blijft haar taak als ‘adequaten’ vorm van bewustzijn ten opzichte van de cultuur te vervullen. Verkeert het anathema over de historische bellettrie zoodoende niet onwillekeurig in een saluut aan het ‘hybridisch’ product? Immers, de historische wetenschap levert niet in voldoende hoeveelheid en hoedanigheid het product af, ‘dat de cultuur vraagt’, zij kan dat niet omdat de eigen wetenschap haren beoefenaars boven het hoofd groeit, een klacht, dien men ove-

[p. 94]

rigens Hegel reeds kan hooren uiten. De arme historicus is gedoemd te blijven hakken en bakken, hij voert de grondstoffen aan en moet toezien hoe onwaardige handen die vermalen. De historische wetenschap is als cultuurdragende macht dus min of meer buiten tel geraakt en moet lijdelijk toezien, hoe de architect uit haar bouwsteenen een schoon paleis metselt. Maar paste het den historicus dan niet eerder den bellettrist dankbaar te zijn, omdat hij ‘de deur naar de cultuur’ open houdt en althans voor een synthese zorgt? De historische bellettrie vervult dan als schakelaar tusschen den brokkeligen chaos, waartusschen de hakkende en kloppende vakgeleerde zich afbeult en de samenleving een lang niet onwaardigen rol. Maar verschuilt prof. Huizinga zich bij zijn constructie van de verhouding tusschen ‘cultuur’, ‘geschiedenis’ en ‘historische bellettrie’ nu niet zelf achter een dier gevaarlijke illusies, waartegen hijzelf zoo gaarne waarschuwt? Is zijn vaag gebruik van het begrip ‘de’ en ‘onze cultuur’ wel verantwoord? Verbleekt die cultuur niet tot illusie, indien men van haar veronderstelt, dat zij meer vraagt dan de wetenschap leveren kan, n.l. een wetenschappelijke synthese en zij, strikt gesproken, in de ‘tweeslachtige’ vie romancée dus een onwaardig antwoord moet zien op haar eischen? Moeten wij gelooven, dat ‘onze cultuur’ zich, gezien het onvermogen van de wetenschap om boven de ‘Vorarbeit’ uit te komen met dit tweeslachtig product in godsnaam maar tevreden stelt omdat de markt niets beters biedt?

Waardige cultuur, ontredderde historische wetenschap, onschatbare vie romancée!

Het schijnt onmogelijk deze conclusies te ontloopen, indien men de praemissen van prof. Huizinga - het dilemma der historische wetenschap, de meer-vraag der cultuur, het ingrijpen, dus gebruik maken van de situatie door den dilettant35, aanvaardt. Het succes van de historische bellettrie vindt zoodoende een negatieve verklaring en is slechts te begrijpen uit de omstandigheid, dat de vakwetenschap achter de toomelooze behoeften van ‘onze cultuur’ hulpeloos aanhinkt, verstrikt als zij zit in haar eigen netten, waaruit zij zich nooit

[p. 95]

meer zal kunnen bevrijden, omdat haar ‘quantitatieve’ problematiek met elke seconde verwikkelder wordt. Er zou een diepgaande analyse van onze cultuur toe noodig zijn, om tot een juist inzicht te komen omtrent haar echte historie-behoefte. Het zou wel eens kunnen zijn, dat die analyse aanleiding gaf tot de conclusie, dat niet een meer-vraag maar juist een verminderd absorptie-vermogen van ‘onze cultuur’ haar zoo ontvankelijk maakt voor de gewraakte verbasterde historie - aangenomen, dat een Ludwig inderdaad geschiedenis levert en de wetenschap inderdaad geen volwaardig product meer afwerpt. Men zou kunnen wijzen op den onweerstaanbaren ‘trek-naar-omlaag’ als het kenmerk van democratisch-nivelleerende culturen en met een variant op een bekende spreekwijze tot de verklaring kunnen komen dat, waar vele intellectueele zwijnen zijn de geestelijke spoeling dun wordt en de kudde vergenoegder knort naarmate de brei gemakkelijker door het keelgat glijdt. Inderdaad voert ook prof. Huizinga zijn lezer gaandeweg tot deze conclusie en ontslaat hij hem van de aanvankelijk gesuggereerde hoogachting voor de cultuur. Om hem goed te verstaan moeten wij, naar thans blijkt, het ‘vragen naar meer’ door de cultuur niet begrijpen als een ‘vragen naar beter’ maar als een ‘vragen naar iets anders’ dan de historische wetenschap geeft of zou kunnen geven. Het gaat er nu niet meer om, dat de cultuur ‘meer vraagt’ maar wat zij eigenlijk vraagt. En thans blijkt, dat zij iets vraagt, wat de historische wetenschap, volgens de beschouwing van prof. Huizinga, wil zij haar roeping niet verzaken, niet alleen niet geven kán, maar ook niet geven wíl. De moderne uitgever, die de eischen van zijn publiek kent en de moderne schrijver met zijn behagen aan de zeer wijde en zeer ondiepe ‘historie’-behoefte van zijn tijd ontmoeten elkander en komen tezamen aan het verlangen, niet naar strenge, gelouterde historie-kennis, maar naar een prikkelend mixture van litteraire pathetiek en vlakke historische orientatie tegemoet. Ziehier een nieuw dilemma: dat tusschen den adequaten vorm van weten onzer cultuur (de kritisch-wetenschappelijke) en den adequaten vorm van verlangen ten opzichte van het verleden (de historische bellettrie).

‘Onze cultuur lijdt schade’. Maar niet het minst, doordat

[p. 96]

de geschiedenis aan haar eigenlijke taak niet meer toekomt, de brug naar de samenleving heeft moeten afbreken en zoodoende zelf de negatieve voorwaarde vormt tot het opkomen van een nieuw genre. De geschiedenis zit vast in een uiterst pijnlijke cultureele antinomie. Ten eerste is de historicus, door de quantitatieve menigvuldigheid van zijn vak gedoemd aan den mikroscoop te blijven zitten. Hij bereikt de cultuur niet meer, sluit de deur naar de zijde van de cultuur af, aldus prof. Huizinga. Maar was er voor die geschiedenis nog een mogelijkheid de poort te openen, dan zou zij geen gehoor vinden, tenzij zij genegen ware haar producten naar de bijzondere eischen van den tijd te modelleeren, wat met haar wetenschappelijke conscientie niet overeen te brengen is. Nu de historicus de behoefte blijft gevoelen de kloof, die hem van de samenleving scheidt te dempen, maar hij door onbreekbare banden teruggehouden wordt, beklaagt hij zich over deloyale concurrentie. Hij geeselt het plebejisch sentimentalisme van den modernen tijdgeest, de innerlijke voosheid van het luid-ruchtig-opgeschroefde verlangen naar litteraire agitatie, de onmacht en den onwil om den geestelijken berg te bestijgen anders dan bij het licht eener vulgaire lijdensapotheose. De crisis in de geschiedenis als wetenschap en de crisis in de behoefte van de cultuur loopen ineen en schijnen de geschiedenis geen baat meer te laten. Vandaar de klacht over het ‘failliet’ der historische wetenschap, het verlangen naar een radicale verandering in de historische orientatie, de behoefte aan een nieuwe ‘historische school’, waarvan Ludwig zich de pionier noemt.

In een opstel, getiteld ‘Historie und Dichtung’ heeft Emil Ludwig geantwoord op den aanval der officieele wetenschap onder het patronaat van de Historische Zeitschrift.36 Het natuurlijke recht van zijn werk ontleent hij aan de omstandigheid, dat de geschiedeniswetenschap het contact met de samenleving verloren heeft. En wel in de eerste plaats door de, hiervoor reeds gesignaleerde ‘quantitatieve’ moeilijkheden, die den historicus beletten aan zijn synthese toe te komen. Dat de historicus zich nu beklaagt, niets is natuurlijker: ‘denn seit

[p. 97]

die grosze Spezialisierung begonnen hat, seit auch die Geschichte philologisch atomisiert wird, erfaszt eine begreifliche Erbitterung den Mann am Mikroskop, wenn immer wieder Müsziggänger kommen und sich die Resultate der Forschung räuberisch aneignen, ohne den Weg zum Mikroskop zurückzugehen’.37 Maar naast deze crisis, die de historische stof en de historische methode betreft, treedt een tweede. De geschiedenis heeft niet alleen geen vat meer op de cultuur, omdat zij onder haar eigen reuzenlichaam verpletterd dreigt te worden, zij wordt tevens geteisterd door een innerlijke verdorring, door een verslapping van den echten historischen wil, waardoor de geschiedenis geen leiding meer geven kan en een rol, dien zij eeuwen lang met eere heeft vertolkt moet neerleggen. Er zijn geen groote, synthetische geesten meer opgestaan, die de vrucht van diepe historische bezinning door de verheven kracht van hun persoonlijkheid aan de samenleving overdroegen. ‘Wo sind denn die groszen legitimen Historiker hin’, zoo vraagt Ludwig, ‘die zur Zeit der groszen Illegitimen von den Kathedern Europas die Jugend belehrten?’38 Elders stelt hij de vraag breeder en zoekt hij haar ook te beantwoorden: ‘Oder woher kommt es, dasz die Geschichte, die so oft zur politischen und geistigen Führerin der Völker wurde, seit Jahrzehnten unfruchtbar geblieben ist? Warum sind mindestens seit Mommsens Wirken, seit siebzig Jahren in Deutschland keine Historiker aufgestanden, die auf die Entwickelung des Staates und des Geistes mitentscheidend gewirkt haben?... Warum aber musz es wieder ein Dichter sein, ein Dilettant, H.G. Wells, der die ersten Grundlinien einer neuen Weltgeschichte zeichnet? Vielleicht, weil hier mit visionärer Kraft, mit leidenschaftlichen Fühlen für das Heut und Morgen ein Gestern geschildert wurde, das lange Zeit niemand in so groszem Zusammenhange neu gebildet hat. Denn seine Irrtümer, die ihm die Meister mit dem Merkerstifte ankreiden, erheben sich über die Wahrheiten der alten Schule um so viel, wie Walthers Lied über die Lieder der Meistersinger’.39

Men moge met Ludwig in de appreciatie van Walthers Preis-

[p. 98]

lied verschillen, zijn formuleering biedt een diagnose van het historisch ziekteproces, die de werkelijkheid niet geheel en al voorbij schiet. Maar zij belast de geschiedeniswetenschap eenzijdig en verzuimt drie factoren uit elkaar te houden: ten eerste de ‘atomiseering’ van de geschiedenis, welke den historicus naar het laboratorium der analyse verbant, ten tweede de vervreemding tusschen de wetenschappelijke geschiedenis en de actueele tijdsproblemen, ten derde het door ons genoemde verminderde absorptievermogen der cultuur, dat haar minder ontvankelijk maakt voor het gelouterde product der historische wetenschap en hieraan den eisch eener bijzondere bereidingswijze stelt. Drie factoren, die elkaar onderling ten deele bepalen, maar toch uiteengehouden moeten worden, wil men tot een billijke conclusie omtrent de ‘schuldvraag’ aan de bestaande, acute impasse geraken. De eerste zullen wij hier verder laten rusten; de tweede zou men met eenigen schijn van recht op de quantitatieve onhandelbaarheid der historische stof kunnen terugvoeren, maar ware daarmee niet geheel verklaard. De vervreemding tusschen de geschiedenis en het actueele tijdsprobleem heeft zich vooral geopenbaard in de Duitsche geschiedschrijving sinds Mommsen, Ranke, Treitschke en von Sybel en voert ons terug naar het dubbele aspect van elke echte, waardevolle geschiedeniswetenschap. Ook zonder het ideaal van het ‘naieve realisme’ maakt de geschiedenis er terecht aanspraak op, dat zij een wetenschap is, d.w.z. dat zij over een onafzienbaar materiaal aan ‘weetbare’ feiten beschikt, waaruit zij haar keuze kan doen voor de vorming van haar ‘echte’ beelden. Maar de geschiedenis is een cultuurwetenschap, zij is niet slechts een wetenschap omtrent de ‘verleden’ cultuur, maar tevens een voor de tegenwoordige, op welker bodem zij groeit: zij heeft ten opzichte van deze cultuur een zending te vervullen. Wij stelden vast, dat elke cultuur haar geschiedenis opnieuw schept en nimmer het historisch vorm-product eener vorige generatie onveranderd overneemt. De behoefte naar ‘echte’ kennis omtrent het verleden gaat immer samen met dezen dieperen, niet altijd tot bewustheid komenden drang, uit het verleden iets te winnen, dat voor heden en toekomst waardevol is, de verworven kennis omtrent het verleden aan te wenden ten dienste

[p. 99]

van dit hoogere doel: zelf geschiedenis te scheppen. Zoo bepaalt het heden niet slechts de keuze, die uit de historische stof wordt gedaan - de bepaalde belangstelling van een bepaalde cultuur voor een bepaald tijdperk - het geeft ook de bijzondere gezichtspunten op, volgens welke deze stof zal worden aangevat. Daarom is de geschiedenis in diepsten zin een ‘naar-zich-toehalen’, een ‘zich-toeëigenen’ van het verleden, waaraan het heden kracht ontleent, maar dat ook slechts uit de kracht van het heden verantwoord mag heeten.40 De verhouding van scheppen en tot zich nemen is verstoord, zoodra het historisch bewustzijn eener cultuur zich willoos in het verleden verliest in de verwachting dat een intense belangstelling voor de historie alleen reeds creatieve potenties in haar zal verwekken. De ware historische ‘sensatie’ is niet slechts een wil tot weten, maar tevens een wil tot bouwen, geen retrospectieve belangstelling met uitschakeling van het eigen Ik, maar diepgeworteld verantwoordelijkheidsbesef ten opzichte van de eigen cultuur. De geschiedenis zit in de samenleving hechter geworteld, naarmate zij zich zorgvuldiger bij de specifieke behoeften dier samenleving aansluit, met handhaving van de aanspraak op de erkenning harer waarde als wetenschap. Indien het ‘beste’, wat wij van de geschiedenis te verwachten hebben het ‘enthousiasme’ is, dat zij verwekt (Goethe) dan is deze verwachting eenzijdig vervuld, indien het enthousiasme uitsluitend leidt tot eerbied voor het verleden en de gevoelens ten opzichte van heden en toekomst indifferent laat. Slaagt de geschiedenis er niet in, dit enthousiasme levend te houden, dan is het met haar rol ten opzichte van de cultuur gedaan. Sinds het uitbloeien van de groote negentiende eeuwsche school is de ‘enthousiasmeerende’ kracht der geschiedenis merkbaar gedaald. En dit niet alleen, omdat haar zakelijke problematiek onoverkomelijk werd: zij miste de kracht om het verleden een leidend gezichtspunt op te leggen, ontbeerde den eigen wil tot het scheppen van nieuwe waarden, die instinctief het verleden daaraan dienstbaar zou hebben gemaakt. Het is een nieuw bewijs voor den innigen samenhang tusschen geschiedenis en cultuur, dat met deze innerlijke verslapping der

[p. 100]

geschiedenis een veranderde behoefte in de samenleving gelijken tred hield. Men zie naar het Duitschland van het einde der vorige en het begin der nieuwe eeuw: daar tierde een zelfgenoegzaam burgerdom, dat voor de typische warmtegraad in de verhouding tusschen ware cultuur en waren historischen zin de organen miste. Het imperium is na lange worsteling door Bismarck geconsolideerd en heeft de vormen gewonnen, waarbinnen het nu zijn vaste ontwikkeling tegemoet gaat. Er is een natuurlijk eindpunt bereikt, de zware last van nieuwe opgaven wordt nog niet gevoeld. Zoodra er stilstand intreedt in den drang naar vorming van het heden, verslapt ook de drang tot het scheppen eener historische synthese.

Indien dus eenerzijds de geschiedenis onmachtig was - innerlijk en uiterlijk - het verleden volgens leidende, richtinggevende gezichtspunten te hanteeren, zoo kwam haar de geringe historische honger der samenleving tegemoet en hielp mede haar diepe problematiek te camoufleeren. Onze tijd biedt de geschiedenis betere kansen. Groote sociaal-politische veranderingen, economische en algemeen-geestelijke crises voeren onweerstaanbaar tot verscherping van het historisch besef, leiden tot het zoeken naar parallellen in het verleden, de geschiedenis herkrijgt de kans om als fakkeldraagster voor te gaan. Maar nu compliceert een nieuwe omstandigheid haar verhouding ten opzichte van de tegenwoordige cultuur. Het is de derde, door ons genoemde factor. Het is thans geen onwil der geschiedenis, maar een onmacht der cultuur, welke de wetenschap belet het actueele tijdsprobleem aan zichzelve en daarmee aan de samenleving dienstbaar te maken. Een regeneratie van de geschiedenis als cultuurdraagster is niet alleen gebonden aan de overwinning harer stoffelijke menigvuldigheid en de aanwezigheid van den wil tot het scheppen van nieuwe synthesen: zij moet bij de cultuur een zelfde innerlijke bereidheid aanwezig weten als zij bij zichzelve heeft verwekt. De wetenschap moge nog zoo ‘aristocratisch’ zijn, de geschiedenis heeft altijd als een Janus bifrons tusschen de idealen der wetenschappelijkheid en de aanspraken der cultuur ingestaan, een positie, die vooral in onzen tijd den historicus, ziende hoe zoo menig dilettant welgemoed langs de moeizaam gebaande paden der historie slentert en daar de kleurigste

[p. 101]

bloemen vergaart, in de verleiding brengt zijn allure van onverbiddelijke hoogheid voor den lichteren last eener concessieve geesteshouding te laten varen.41 Maar is het niet de omgekeerde wereld, indien de wansmaak der cultuur de wetenschap dwingt haar waardigheid prijs te geven? Het huwelijk tusschen geschiedenis en cultuur schijnt in een mésaillance verkeerd. Niet alleen ontbreekt de innerlijke harmonie, er is ook standsverschil. De geschiedenis heeft alles tegen in dezen tijd. Het kan niet gezegd worden, dat het verleden onze cultuur onverschillig is. Oppervlakkig beschouwd is de vraag naar historische litteratuur grooter dan ooit en is de hartstocht, waarmee de samenleving aan haar geschiedenis hangt weergaloos. Maar het is een troebele hartstocht.

Nu denkt de beschaafde mensch, als hij over geschiedenis hoort praten, aan Ludwig, Maurois of Lytton Strachey. Maar staat daarmee vast, dat hun werken zijn ontsproten aan een nieuwen vorm van historisch bewustzijn, dat de historische bellettrie het product is van een nieuwe historische behoefte?

Inderdaad, deze boeken ‘gaan’ over geschiedenis. Van politiek en economie vertellen zij wel niet veel, met het doorzoeken van wijdvertakte samenhangen houden zij zich doorgaans niet op, maar met te sterker voorkeur verwijlen zij bij groote, aangrijpende catastrophes en bij de dragers bij uitstek van het historisch lot: de groote veldheeren, staatslieden en kunstenaars. De historische blik wordt doelbewust vernauwd, het historisch gezichtsveld tot een minimale fractie ingekrompen, maar het oog ziet er des te scherper door en poogt binnen deze schijnbaar kleine oppervlakten tot nooit vermoede diepten en oorsprongen door te dringen. Door de bewuste concentratie op groote persoonlijkheden en catastrophale gebeurtenissen, prisma's waarin heel het onontwarbare net van historische feiten gebroken en in zijn enkelvoudige bestanddeelen uiteengelegd schijnt, wordt mede juist datgene uit de geschiedenis geisoleerd, wat bij den ‘beschaafden leek’ om zoo te zeggen direct onder de oppervlakte van zijn meest directe belangstelling ligt: te zijnen behoeve wordt als het ware de room van de geschiedenis afgeschept en, met behulp

[p. 102]

van de geraffineerdste culinaire geheimen toebereid, opgediend. Wat de leek van die historische grootheden weten wil zal hem in negentig van de honderd gevallen niet recht duidelijk zijn en zijn spontane reactie op deze vraag zou even vaak luiden: ik wil weten hoe het geweest is. En dat ‘hoe’ moet op aantrekkelijke wijze worden verteld, vooral zonder omwegen opdat alle samenhangen en perspectieven, met een enkelen, lossen penseelstreek aangegeven, terstond duidelijk zijn en niet vertroebeld worden, ook zonder gekibbel met anderen die het beter willen weten en vooral met een behoorlijken nadruk op de innerlijke tragiek van alle verwikkelingen, welke ons den mensch van weleer, en dat is de mensch van alle tijden, nader brengt en vertrouwd maakt. Nooit werd de behoefte sterker gevoeld dan thans, in de geschiedenis het bloedende hart der menschheid en in Clio een gekruisigde vitae magistra te zien. Verder dan een onbestemd, rudimentair bewustzijn omtrent hetgeen hij van de geschiedenis weten wil komt de doorsnee-lezer, waarmede de schrijver van historische litteratuur te rekenen heeft, nochtans doorgaans niet. Wát hij verlangt leest men duidelijker af uit de wijze, waarop hij de verscheiden vormen van productie, welke ‘over de geschiedenis gaan’ ontvangt, aan welken hij zijn voorkeur geeft, welke zijn smaak het meest tegemoet komt. Nog eenvoudiger wordt de zaak, indien de schrijver van een vorm, die de samenleving nu letterlijk in al haar lagen doordringt, niet alleen in en door deze werken maar ook daarnevens toont wat hij, en daarmee zijn lezer, van de geschiedenis verlangt. Dat deed Ludwig in zijn reeds geciteerde opstel ‘Historie und Dichtung’ en in zijn autobiografie ‘Geschenke des Lebens’, verschenen bij zijn vijftigsten verjaardag.

Om onze conclusie voorop te stellen: de boeken van Emil Ludwig beantwoorden minder aan een historische behoefte onzer cultuur, dan aan een bepaalde behoefte ten opzichte van de historie; Emil Ludwig houdt zich wel bezig met historische figuren, maar schrijft daarom nog geen geschiedenis, geen wetenschappelijke en geen dilettantische: zijn heele positie tegenover het verleden is a-historisch. Daarmee is hij, en zijn de andere schrijvers, die principieel met hem instemmen, nog niet veroordeeld: wij stelden uitdrukkelijk voorop, dat

[p. 103]

de wetenschappelijke geschiedenis geen alleenrecht op het verleden heeft. Waar de wil tot ‘echte’ historie aanwezig is, daar zoeke men het ‘echte’ historische beeld, waar de wil tot dramatiseering doorbreekt, daar zoeke men het historische drama, waar de wil tot roekelooze verbeelding werkt, daar scheppe men de historische mythe: de stof is onuitputtelijk in haar plooibaarheid onder de meest uiteenloopende vraagstellingen. Wat nu zoekt Emil Ludwig aan den verstarden stroom der historie, die in de bronnen gekluisterd ligt, te ontworstelen, met welke bedoeling treedt hij de stof tegemoet? Het is hem nimmer te doen om een historisch verloop, hij zoekt nimmer een historischen samenhang om zijn zelfs wil, hij schetst nergens een bepaalde cultuurphase in den breede of naar haar diepte: steeds rijst uit de chaotische warreling van de stof de mensch voor hem op.42 Zijn geschriften willen geen bijdrage zijn tot de kennis der historie, maar ‘een bijdrage tot de kennis van het menschelijk gemoed’, hij wil de poorten ontsluiten die leiden naar het menschelijk hart, dat hem ‘het gemeenschappelijk orgelpunt’ is, waarin het rhythme leeft van God.43 En den mensch zoekt hij wederom niet als enkeling en om den enkeling, maar om het symbool, het algemeene: in Bismarck ziet hij ‘het drama van ieder genie, dat afhankelijk is van zijn koning’, in Wilhelm ‘het noodlot van de ongecontroleerde erfopvolging’, enzoovoort. Hij stelt dus regels op en trekt uit de geschiedenis zijn moraliseerende conclusies. Deze geheele belangstelling is volstrekt onhistorisch. De absolute waarde van het individu geldt nimmer voor den historicus en zeker niet in den zin, waarin Ludwig haar stelt. De historicus zoekt altijd het individueele en soms het individu, maar dan is dit laatste hem immer maat van zichzelf en niet van een bovenpersoonlijken norm. Geen historische beschouwingswijze kan en mag het individu voorbij zien: het is haar een primaire ‘kern’ van historische krachten en werkingen, maar immer gezien in samenhang met andere, individueele zoowel als collectieve factoren, temidden waarvan dit individu handelt, zegeviert of ondergaat. De daden van het individu

[p. 104]

zijn voor den historicus in de eerste plaats daden ván een individu ten opzichte van een historischen samenhang, waarin hij is gesteld: zij boezemen hem belang in als historisch ‘effectief’. De daden van het individu zijn voor Ludwig van belang als daden van en voor het individu zonder meer. Voor historische werkzaamheid heeft hij geen oog, wil hij geen oog hebben. Ook op den bodem van een streng-historische werkwijze is het mogelijk uit de individueele historische gestalte een symbool te winnen, maar dit valt buiten de eigenlijk historische vraagstelling. Ludwig isoleert bewust een aantal historische ‘monaden’ en laat nu zijn kritische zin ten opzichte van de bronnen (‘want slechts, wat gedocumenteerd in de bronnen is te vinden, behoort mij toe’) en zijn psychologische en dichterlijke intuitie samengaan om tot den opbouw van een levend menschelijk portret te geraken. Daarmee wint hij het eeuwige uit de vergankelijkheid der geschiedenis. ‘Wat is van historische feiten op zichzelf interessant of ook maar van waarde als voorbeeld? De staten, die een groot man van de daad heeft gesticht, zijn reeds lang in puin gevallen, zijn overwinningen door nederlagen teniet gedaan, zijn wetgeving verouderd, zijn verdragen vergeeld. Maar de wijze waarop hij tot dit alles gekomen is, wat hij nastreefde, waarom het eene hem is gelukt het andere onder de handen gebroken, het derde weer door hem veroverd is, wat hij voelde, toen hij zijn plannen ontwierp, en wat, toen hij ze had voltooid: dat alleen blijft van beteekenis, want het is niet gebonden aan plaats en tijd’44. En elders: ‘Op de gemoedsstemmingen komt het aan: geen wereldhistorische gebeurtenis is zoo interessant als de stemmingen, waarin ze beraamd, ten uitvoer gebracht of ondergaan werd’.45

Indien nu inderdaad de methode-Ludwig als ‘nieuwe historische school’ zou worden erkend, dan zou hieraan een grondige zelf-ontkenning van de geschiedenis vooraf moeten gaan. Ludwig is een psychograaf, die psychologische waarheden zoekt en met den historicus niets gemeen heeft, omdat het historische hem aanleiding en middel is. Hij schreef vroeger historische drama's en thans schildert hij portretten, die op de

[p. 105]

geschiedenis betrekking hebben, maar daarom nog geen geschiedschrijving zijn. Ludwig faalt dan ook oogenblikkelijk, wanneer hij zijn grenspalen verzet en poogt een historisch verschijnsel, dat door tal van menschelijke en buitenmenschelijke krachten wordt bepaald, te schetsen: hij is een geniaal portrettist, maar geen schilder van wijdsche landschappen en massabewegingen. ‘Juli 14’ als ‘voorgeschiedenis’ van den wereldoorlog is belachelijk van naieveteit en grenzenlooze vlakheid, een karikatuur van elke ware geschiedschrijving, die zich met ‘domme diplomaten’ en ‘machtige rijken’ niet tevreden-stelt. De geschiedenis zal zich op het door Ludwig betreden pad nimmer kunnen begeven. Zij stelt zich a priori met minder tevreden en wenscht het verleden met grooter omzichtigheid en resignatie behandeld te zien. Aan de diepste zieleroerselen en -raadselen gaat zij met schroom voorbij, zij houdt halt aan een grens, die voor Ludwig eerst het begin vormt, niet omdat zij hard is, maar omdat zij niet sentimenteel wil zijn.46 Zij laat zich niet in, heeft zich niet in te laten met het zoeken naar gevoelsmotieven. Waar die zucht zich baanbrak én de onmacht haar te bevredigen, kwamen de aanleidingen tot historische scepsis tevens bloot: deze overbelasting en vertroebeling van de historische vraagstelling, die niet eenmaal meer historisch is, heeft de geschiedenis altijd kwaad gedaan.

Strikt gesproken kan de geschiedenis zich dus onmogelijk beklagen over ‘deloyale concurrentie’ van de zijde van Emil Ludwig. Zijn genre onderscheidt zich van het wetenschappelijk-historische niet alleen door den toon, door de kleur, door de verschuiving van het accent naar de litteratuur, het streeft bovendien alle waarlijk historische vraagstellingen voorbij, is volkomen onhistorisch van inslag. Dat hij goed schrijft is een eigenschap, die menig historicus hem oprecht benijden kan, dat hij wetenschappelijk tewerk gaat ten opzichte van zijn materiaal noemt hij zelf een beginselkwestie - of hij dit

[p. 106]

beginsel wel eens verzaakte is van secundair belang - dat hij een groot schilder is van het menschelijk gemoed moet worden erkend, maar met dit al is hij noch een ‘legitieme’ noch een ‘illegitieme’ geschiedschrijver en van Ludwig zal de herleving van den historischen zin nimmer mogen worden verwacht. De heele strijd van de officieele wetenschap tegen de historische belleterie à la Ludwig is op den keper beschouwd een verbijsterende comedy of errors, en strijd tusschen twee geheel ongelijkslachtige grootheden. De officieele wetenschap, vertegenwoordigd door de redactie van de Historische Zeitschrift heeft zich in de vingers gesneden door Ludwig als concurreerend historieschrijver te aanvaarden en hem vervolgens op zijn feilen te wijzen, een strijdwijze die zij tegen haar eigen beoefenaars met evenveel vrucht zou kunnen aanwenden. Ludwig zelf is zich zijn radicaal anders gerichte positie ten opzichte van het verleden evenmin altijd bewust en wanneer hij hoont: ‘Welch ein Pech, dasz die schwierigste Sache in der Welt, die Erkenntnis des menschlichen Herzens durch ein Misverständnis (sic) gerade solchen Männern aufgebürdet wird, die ihr Leben zwischen Akten verbringen müssen!’47 dan begaat hij behalve een aantal onrechtvaardigheden de grove nalatigheid elke scheiding tusschen radicaal verschillende methodische uitgangspunten, volgens welke het verleden behandeld kan worden te nivelleeren. En wanneer hij ten opzichte van de ‘vaklui’ vaststelt: ‘Das kälteste Faktum ist ihnen wichtiger als das brennendste Gleichnis’, dan vergeet hij, dat inderdaad het ‘koudste’ historische feit voor het leeren onderkennen van een historischen samenhang van evenveel waarde kan zijn als het indifferent is ten aanzien van de kennis van het hart. Het gaat Ludwig om menschen, het gaat den historicus om menschen en tijden, om samenhangen tusschen menschen en tijden. Voor Ludwig doet de historie hoogstens dienst als achtergrond, waartegen het individu domineerend oprijst, maar teveel achtergrond stoort reeds in de psychologische biografie.48

[p. 107]

Het genre historische bellettrie lijkt ons op zichzelf minder gevaarlijk, dan de mate waarin het opgeld doet. Indien ‘onze cultuur’ haar behoefte ten opzichte van het verleden door de psychologische biografie bevredigd acht, dan blijkt haar gevoel voor de eigenlijke opgaven der historie te zijn afgestorven. Misschien is dit dan ook wel in bedenkelijke mate het geval. Sterker dan ooit is bij het onklare, troebele gevoel van den ‘beschaafden mensch’ ten opzichte van het verleden de onderscheidingszin verzwakt voor het diepe verschil tusschen de wijzen, waarop de historische stof zich laat ‘traktieren’: alles wat ‘over de geschiedenis gaat’ is hem historie, om het even of er een eerlijke bouwer, een roekelooze verbeelder of een gewetenlooze vervalscher aan het werk is geweest. Met recht mag de vraag worden gesteld ‘of de bouw van het hedendaagsche beschavingsleven nog plaats laat voor een historische wetenschap, die als schenkster van cultuur domineert over de litteraire apperceptie van het verleden’49 De ‘kracht van het heden’, die de voorwaarde is voor een krachtig historisch bewustzijn schijnt gebroken. Onze cultuur is oververzadigd en vermoeid. In het verleden schijnt zij nog slechts vergetelheid te kunnen zoeken voor het ondragelijke heden en dat is de slechtste, onvruchtbaarste soort historische belangstelling die men zich denken kan. Er is geen wil tot een ‘monumentale’ houding tegenover het verleden meer, omdat het water tot de lippen gestegen is en de cuituur de wijdheid van adem benomen is aan den horizont van haar geschiedenis naar nieuwe bronnen te zoeken. De menschen immers scheppen geen veranderingen meer, de veranderingen breken boven de hoofden der menschen los. Het is waarlijk niet alleen de wetenschappelijke geschiedenis, die door de overwinning van haar stoffelijke problematiek een achterstand in te halen heeft: de cultuur zelve komt aan haar eigenlijk historisch besef niet meer toe.

 

R.F. Beerling

28J. Huizinga, Cultuurhist. Verkenningen pag. 162.
29‘Das Vergangene lebt nur in der Gegenwart, als Kraft der Gegenwart, aufgelöst und umgestaltet in der Gegenwart’, Ben. Croce ‘Zur Theorie u Gesch. d. Historiographie’ Tübingen 1915 pag. 79.
30Le Neuf Thermidor.
31Goethe, Farbenlehre (Samtl. W. Deutsche Klass. Bibl. 43 Teil pag. 85).
32Historische Belletristik. Ein kritischer Literaturbericht, herausgegeben von der Schriftleitung der Hist. Zeitschrift (Verlag Oldenbourg 1928).
33Huizinga l.c. pag. 38.
34l.c. pag. 32.
35l.c. pag. 38 en 39.
36Neue Rundschau, 1929 I.
37l.c. pag. 364.
38l.c. pag. 362.
39ib. pag. 376.
40‘Nur aus der höchsten Kraft der Gegenwart dürft ihr das Vergangene deuten’, Nietzsche.
41Huizinga haalt het voorbeeld aan van Pierre Champion (l.c. pag. 45).
42‘Ik heb nooit geschiedenis bestudeerd, maar altijd den mensch’ pag. 478 van de Holl., geautoriseerde vertaling zijner autobiografie.
43l.c. pag. 481, 483.
44l.c. pag. 494.
45l.c. pag. 501.
46‘Um die poetische Biografie in eine geschichtliche zu verwandeln müssen wir.... unsere Liebe, unsere Tränen, unsere Verachtung zurück-dämmen und danach fragen, mit welchen Leistungen sich das Individuum der sozialen und zivilisatorischen Arbeit eingegliedert hat.... man musz die Gefühlswerte überwinden’, Croce l.c. pag. 26.
47H.u.D. pag. 366.
48‘Grosze historische Ausblicke sind in einer Biografie deplaciert, und man kann keinen gröszeren Fehler machen, als das, was man das Leben und die Zeit eines Menschen nennt, beschreiben zu wollen’, aldus Edm. Gosse (aangeh. door André Maurois, Die Biografie als Kunstwerk, N. Rundsch. 1929 l pag. 242).
49Huizinga, l.c. pag. 48.