Eischen en methoden
III
De regeling van het hoogere bevel gedurende de mobilisatie en haar nawerking in de momenteele strijdmacht vorderen een uiteenzetting voor zich zelf. Bij de algemeene mobilisatie in 1914 zijn de hooge functiën van opperbevelhebber en chef van den generalen staf in één persoon vereenigd geworden. Een samenvoeging van taken, die gedurende de vierjarige periode van oorlogsgevaar, gehandhaafd bleef. Uit het spectator-artikel is bekend, dat eind juli van 1914, ‘bij overeenstemming tusschen den minister van oorlog en den te benoemen opperbevelhebber’, was besloten, om de vacature voor een chef van den generalen staf, waarin na de aanstelling van een opperbevelhebber zou moeten worden voorzien, voorshands open te laten. De tijdsaanduiding bevatte niet veel perspectief. Omdat in oorlogstijden ook definitieve plaatsingen vaak veranderen en tot voorloopige wordt overgegaan, als men een beslissing wil vermijden, is het verschil tusschen voorshandsche en blijvende beschikkingen, dikwijls vooral hierin gelegen, dat de voorshandsche blijven. Zoo is het ook met het onvervuld laten der vacature geweest. Was het nu maar toegegaan zooals de spectator het zich voorstelde. Het is wel euphemistisch als men zegt, dat in 1914 de plaats van een chef van den generalen staf is ‘opengelaten’. Was dit met de regeering overeengekomen, dan heeft minister Bosboom weinig kijk gehad op hetgeen van de afspraak in de praktijk is terecht gebracht. Het bij een algemeene mobilisatie vacant maken en onvervuld laten van het ambt, dat in de weermacht het meest onmisbaar kan heeten, ik moet daar nog op terugkomen, was geen ernstig besluit. Het be-
hoefde echter niet aanstonds scheeve gevolgen te hebben. Hoe de toestand in 1914 was, weet ik niet precies, maar in den regel beschikken de bureelen van den generalen staf wel over het vereischte verschot, om voor den loopenden dienst, aan het bezwaar van een vaceerenden chef, automatisch te gemoet te komen. Wat bij een onvervulde vacature moet geschieden, is in de instructie geregeld. Volgens het spectatorartikel zouden op dit punt de bepalingen zijn toegepast: ‘De sous-chef van den generalen staf viel automatisch in als waarnemend chef.’
Uit de mededeelingen verder was echter wel zeer duidelijk, dat dit alleen in naam heeft plaats gehad. In facto zijn in 1914 de functiën van het opperbevel en van den chef van den generalen staf in één persoon vereenigd. Zij zijn daarna in hun werking zoozeer dooreen geraakt, dat het tien jaren later in het spectator-artikel, voor den oud-opperbevelhebber nog bezwaarlijk bleek te zijn, om althans eenigermate te onderscheiden, of de deelen van den drukken werkkring gedurende de mobilisatie, tot de taak van het opperbevel, dan wel tot die van den chef van den generalen staf hadden behoord.
Het spectator-artikel zal uit voormeld oogpunt een merkwaardige bijdrage blijven. Het zou de bladen doen dijen tot vellen, indien ik op de verwarring der werkkringen met eenige volledigheid moest ingaan. Onderwerpen als gezagsoefening in staat van oorlog of beleg, omtrent voorlichting en censuur ten aanzien van de drukpers, omtrent post- en telefooncensuur, aangaande den inlichtingen- en spionagedienst, betreffende interneering en omtrent krijgsgevangenen, die ongetwijfeld tot de zorgen van den chef van den generalen staf en ten deele ook tot de taak der regeering behooren, vond men in het artikel opgesomd als objecten van bezigheid en beslommering, die den opperbevelhebber dwingen en in beslag nemen en die hem voor de plaats van zijn werkzaamheid in de nabijheid der regeering geen keus laten. Daaronder waren eveneens gerekend besprekingen met het bewind over in te dienen wetsontwerpen en uit te vaardigen koninklijke besluiten verbandhoudende met de mobilisatie en het dreigende gevaar, over voorziening in geldmiddelen, over aanmoediging tot
dienstneming, over regeling van inkwartierings- en vorderings-bevoegdheden. ‘Voorbeelden uit honderden’ zeide het artikel. Al te gader vormen zij echter grootere en kleinere groepen in den werkkring van den chef van den generalen staf, die in vredestijd de regelingen er voor had getroffen, ze, voor zoover het nuttig kon zijn, had uitgewerkt en op wiens bureel ze voor een mobilisatie in gereedheid lagen.
Waarlijk, indien men een opperbevel voor den geest heeft, als men in het artikel leerde kennen, en in facto vooropzet, dat de generalissimus den chef van den generalen staf zal overtollig maken, verwondert de verwarring van taken niet en krijgt men licht over de voorafgaande mededeeling, dat de regeering in 1914 geen keus had. Dàn mag de oud-opperbevelhebber, zooals men in het artikel leest, wel
de eenige man (zijn) geweest, die genoegzaam was voorbereid en onderlegd om het ambt terstond te kunnen aanvaarden en met kennis van zaken te vervullen.
Gemis van keus zou dan de normale toestand zijn. Het mocht toeval heeten wanneer de chef van den generalen staf eens niet de eenige man is. In het artikel is die conclusie trouwens getrokken. Het schijnt noodig, dat opvolgende regeeringen, omtrent de theorie van den eenigen man beter ingelicht zullen zijn en met het gemis van keus zich niet bevredigd zullen gevoelen. Een openbare behandeling van het vraagpunt kan daar allicht iets nuttigs aan toedoen.
Het zal altijd kwalijk zijn en als een pis-aller beschouwd moeten worden, indien men den chef van den generalen staf voor een opperbevel moet aanwijzen. Wanneer het geschiedde zou het, niet anders mogen zijn, dan om zijn talenten als strateeg en zijn ervarenheid als troepenleider. Zeer stellig niet met het oog op zijn gemeenzaamheid met de administratieve toebereidingen voor een oorlogstoestand. Die détail-kennis is ook bij de chefs wel eens maar schoolsch. Zij is over de groepen van onderwerpen verdeeld, bij het subalterne personeel van het stafbureel het degelijkst voorhanden. Het nut van die kennis is niet blijvend. Het betreft voor tal van onderwerpen een vraag van dagen. Heeft de regeering het goede inzicht gehad om bij de mobilisatie den chef van den generalen staf in zijn werk te laten, wat dwingend en overwegend
zal zijn, zelfs indien aan diens persoon behoefte zou bestaan op een ministersplaats, dan is er voor het toezicht op het afloopen der regelingen en, als het noodig mocht blijken, ook voor eenige aanvullende leiding, den besten waarborg, dien men zich kan denken. De chef van den generalen staf is voor de landmacht de ziel van alle oorlogsvoorbereidingen. Hij is in het bijzonder de ziel eener mobilisatie. Wat in de staven en de troepen van het veldleger en in de geheele strijdmacht bij een mobielmaking wordt ten uitvoer gebracht, wat in de inrichtingen, de fabrieken en de magazijnen wordt bezorgd en gereed gesteld, geschiedt volgens voorschriften van zijn hand. Men kan hem de man noemen bij de motor, die door de vonk van het mobilisatie-besluit tot ontploffing en op gang komt en die haar over wrijving en doode punten zou heenhelpen.
In ons huidig legerplan, dat aan de vorige regeering is te wijten en dat feitelijk een plan ad hoc is, kwam de groote autoriteit van den chef van den generalen staf niet goed van pas. Diens tegenwicht moest in de bevelvoering niet bestaan. Men herinnert zich het voornemen om den chef voor vredes- en oorlogstijden, ondergeschikt te stellen aan den legercommandant. Zonder het precedent van den mobilisatie-tijd zou men, dunkt mij, niet gewaagd hebben zooveel onderschatting van de functiën van den chef van den generalen staf voor zijn rekening te nemen. Ware voor ons krijgswezen op oorlogsvoet het ambt niet meer dan drie jaren feitelijk opgeheven geweest, dan zou het denkbeeld van een ondergeschikte positie zeker niet op den voorgrond zijn gekomen.
In overeenstemming dan met minister Bosboom was door het opperbevel besloten, dat in de hoogere aanvoering voorshands de plaats aan het hoofd van den generalen staf zou vacant blijven. Al reeds is toegelicht, dat daarna voor de behandeling van alle administratieve legerzaken van eenig aanbelang, de beide werkkringen in één persoon zijn vereenigd geweest. Nu was het ook vroeger wel voorgekomen, dat de functie aan het hoofd van den generalen staf gedurende ettelijke maanden onovergedragen bleef. Namelijk, toen de chef, voor de verdediging van een legerwet in de staten generaal, voor een korten duur als minister was opgetreden.
Hem was dan aangeboden - de beslissende staatsmacht had daar in beginsel mede ingestemd - dat hij na zich gekweten te hebben, zou worden herplaatst in zijn ambt. Onder zoodanige omstandigheden bleef de vacature begrijpelijk en aannemelijk. Zelfs de generaals, die allicht bij een opschuiving belanghebbenden zouden zijn geweest, moesten de schikking billijken. De ontstentenis had toen geen andere beteekenis dan die van een incidenteele, tijdelijke afwezigheid. Bij een mobilisatie ligt het geval anders. Op den eersten augustus was de toestand onzeker. Men kon het niet voor uitgesloten houden, dat het leger al na een korte tijdsspanne zou moeten vechten. De regeering had zich genoopt gezien diep in het economische leven in te grijpen. Alle strijdbare ingezetenen moesten hun plaats in de weermacht met spoed innemen. En terwijl dit geschiedde kwamen de beide technische leiders van den buitengewonen maatregel overeen om de post bij den hefboom der defensie onbezet te laten.
Nog afgezien van het defect op zich zelf, verdient de afspraak veroordeeling omdat zij niet strookte met den ernst van den tijd. De vacature kon bij de deskundigen allicht een indruk van onzakelijkheid, van kleine berekening, of ook zelfs van lichtzinnigheid maken. Onder de deskundigen kan men minister Bosboom niet rangschikken. Toen eenige jaren later, nog in de mobilisatie-periode, de legercommissie inlichting had gevraagd, of het landsbelang niet vorderde, in de inmiddels chronisch geworden vacature te voorzien, bleek, dat de minister van het onvervulde ambt geen goed begrip had. Hij gaf - niet onwaarschijnlijk uit de tweede hand, - aan de legercommissie ten antwoord, dat ‘de opperbevelhebber zijn bureel kon inrichten volgens eigen goedvinden.’
Van dezen laatsten bevreemdt het niet, dat hij getracht heeft, omtrent het nalatige op dit punt, in het spectatorartikel eenige verklaring te geven.
Voor de zeer belangrijke functie zou, als men haar had willen aanvullen, een ander opperofficier moeten invallen, waartoe als regel een keuze uit de hoogere commandanten of autoriteiten van het leger zou moeten worden gedaan, terwijl de aldus opengevallen plaats van den gekozene weder door een nieuwen titularis zou moeten worden ingenomen. Zoodoende zou er, juist op een oogenblik waarop zulks het minst toelaatbaar zou zijn, dat van een mobilisatie en van de inleiding der oorlogvoering, een ver-
schuiving in de hoogere bevelvoering ontstaan, met alle daaraan verbonden nadeelen.
Van deze nadeelen worden in het artikel dan de voornaamste opgesomd. Zij zijn zeker niet denkbeeldig en mogen allerminst van geringe beteekenis worden geacht. Het legerbestuur wist echter, dat bij een mobilisatie de verschuiving aanstonds aan de orde zou zijn. Sedert ‘eenige jaren vóór 1914’ was de kwestie, wien men desvereischt met het opperbevel zou bekleeden, op nieuw een open vraag geworden. Vooral de chef van den generalen staf moet van de komende bezwaren goede wetenschap hebben gehad, omdat hij zich als ‘de eenige man’ beschouwde, die voor een opperbevel ten volle voorbereid en onderlegd was. Dat de verschuiving bij een mobilisatie het minst toelaatbaar zou zijn, is blijkbaar in de vooraf gaande jaren niet onder het oog gezien. Geheel hulpeloos er tegen was men, zooals nog toegelicht zal worden, niet. De bezwaren moeten in de voorbereidingen onachtzaam zijn voorbijgegaan of wel, men heeft ze onderschat.
Indien het werkelijk de nadeelen van een verschuiving waren, die het ambt aan het hoofd van den generalen staf, in de weermacht op voet van oorlog, meer dan drie jaren achtereen hebben onvervuld gehouden, moet gezegd worden, dat men zich het bezwaar ongeloofelijk overdreven heeft voorgesteld. Zoo ongewoon is een behoefte aan aanvullingen van opengevallen plaatsen in de hoogere aanvoering, ook in oorlogstijd waarlijk niet. Zij doet zich bij promotiën, sterfgevallen, verandering van minister, enz. meermalen voor. Het legerbestuur heeft de behoefte, gedurende de mobilisatie herhaaldelijk moeten onder het oog zien. Steeds zijn de nadeelen mee in den koop genomen. Alleen de bezetting van het ambt, met de ‘zeer belangrijke functie’, is in de schatting van het opperbevel, er bij voortduring voor moeten achterwege blijven.
Terwille van beter inzicht voor het toekomstige, moeten de zaken hun naam hebben. Men maakt hier kennis met de mobilisatie op haar smalst. Zooals aanstonds nog zal blijken, heeft zelfs nijpend landsbelang, herhaaldelijk voor het openhouden van de plaats moeten onderdoen. Uit de reeds aangestipte correspondentie van de legercommissie met generaal Bosboom
volgde, dat deze bewindsman met het bestendigen der vacature instemde. Volgens het bericht van den minister bestond het plan haar aan te vullen, wanneer en zoodra de toestand andermaal een volledige slagvaardigheid zou vorderen. Dit beteekende, wat men in die dagen ‘de tweede mobilisatie’ noemde. Men gevoelt wel, dat met een dreigende conjunctuur af te wachten, de nadeelige verschuivingen op nieuw tot een tijdstip werden uitgesteld, dat voor de aanvullingen ‘het minst toelaatbaar’ zou zijn. Ware het inderdaad bij de mobielmaking vooral te doen geweest, om de verschuivingen in de hoogere commando's te vermijden, dan zou het voor de hand hebben gelegen, in de eerste daartoe bekwamer geworden periode, voor de vervulling zorg te dragen. Hoe langer men daar mee wachtte, hoe moeilijker de overgang moest worden. Men begrijpt althans niet, hoe de dooreen gehaspelde werkkringen en den daarnaar gewrongen loop van den dienst, op korten termijn zouden kunnen zijn gesplitst. Ook wat nog volgt wijst er op, dat het opperbevel, als het er toe gekomen was, ten slotte zonder chef van den generalen staf den oorlog zou zijn ingegaan.
Ik duidde op nijpende landsbelangen. Het spectator-artikel heeft de aandacht gevestigd op gevallen, die in 1914-1918
zoo herhaaldelijk zijn voorgekomen, waarin de regeering door een der oorlogvoerende partijen of door beide voor vragen of dreigementen (werd) gesteld, welke onverwijlde beantwoording en vaststelling van de te volgen politieke en militaire gedragslijn (vorderden), beantwoording waarvan het oorlog of vrede zou afhangen en welke ons in elk geval tot onmiddellijke militaire voorzorgen en verhoogde oorlogsgereedheid (moest) voeren.
Dan spande het blijkbaar. De generaal schreef er van, ‘dat ieder uur vertraging noodlottig kon zijn’. Er mag niet op worden afgedongen, dat het opperbevel, om aan een dreigend onheil het hoofd te bieden, in die gevallen telkens met vaste hand de gereedheid voor den oorlog heeft doen opvoeren. Maar tot een zuivering van de bevelsregeling en tot het voorzien in de opengelaten eigen vredesplaats, hebben de gevaarlijke gevallen van groote onzekerheid nimmer geleid. In het artikel werd het duurzaam dooreenwarren der twee hooge functiën ‘een regeling’ genoemd:
Praktisch heeft deze regeling, zoolang zij heeft gegolden, geen be-
zwaren opgeleverd. Maar erkend moet worden, dat zij abnormaal en ongewenscht was.
Het hoogere bevel is niet op een feitelijke proef geweest. Met bezwaren zou men op een vulkanisch terrein zijn gekomen. Zij waren te zeer van persoonlijken aard. Zonder chef van den generalen staf is het eerst recht onduidelijk wie gedurende den mobilisatie-toestand bezwaren bij het opperbevel zou hebben moeten inbrengen. Dit juist maakt een onomwonden kritiek, die ook na het artikel is uitgebleven, hier min of meer plichtmatig. Bezwaren van misstanden plegen bovendien weinig te wegen bij hen, die ze veroorzaakten en woekeren lieten. Minister Bosboom gaat in deze in zoover rechtuit, dat hij in de structuur der bevelvoering en in de vraag der vacature weinig inzicht had. Omtrent de abnormaliteit daarvan zal de minister wel niet op de hoogte zijn gebracht. Van den opperbevelhebber echter moet geboekstaafd worden, dat op dit punt zijn beleid vier lange jaren abnormaal is geweest en dat men er de vaderlandsliefde niet op heeterdaad in heeft kunnen betrappen.
Het vereenigen der functiën leidde tot hier toe de aandacht af van de taken. Daaromtrent zal men voor een beter doordringen tot de te stellen eischen eerst in het reine moeten zijn. Het is een bijzonderheid in het spectator-artikel, die de aandacht kon trekken, dat omtrent de defensie-zorgen overal sprake is van ‘bemoeiingen en bindende plichten’ van het opperbevel en dat van den minister van defensie, die voor tal van onderwerpen, welke in het artikel te berde komen, feitelijk het legerbestuur uitmaakt, niet de minste melding is. Dat de minister zijn taak onder het opperbevel volbrengt, zal men niet willen staande houden. Nochtans is in het artikel zijn geheele oorlogstaak achter het opperbevel schuil gehouden.
Van het deel, dat tot de ‘zeer belangrijke functiën’ van den chef van den generalen staf behoort, wordt er evenmin in gerept. Men krijgt in het stuk van het bestaan dier autoriteit slechts op twee plaatsen zekerheid. Zij bevatten algemeenheden zonder meer. Op de eene wordt de chef ‘de eerste raadsman en medewerker van den opperbevelhebber’ genoemd, volgens de andere is hij ‘diens rechterhand’. Voor
het groote belang van leiding en verbinding der beheerszorgen, van samenwerking en aanpassing bij de indeelingen en de opleidingen en van voorlichting en raadgeving tegenover de regeering, is bij den generaal alleen maar aandacht om het als een beslommering van het opperbevel zelf voor te stellen. Het beeld van de rechterhand wekt de gedachte aan een verhouding als van een generaal tot zijn adjudant. Het denkend hoofd eenerzijds en daaraan toegevoegd de uitvoerende hand. Al behoorde de chef van den generalen staf niet in rechtstreeksch en persoonlijk contact met de regeering te blijven en al kon hij bestemd zijn om den opperbevelhebber te velde te volgen, dan zou men hem toch niet met een toegevoegde van den generalissimus mogen gelijk stellen. Hij zou ook dan in het opperbevel een ten deele onafhankelijke positie hebben ingenomen en daarin, ook met betrekking tot het staatsbestuur, aangelegen rechten en ernstige plichten hebben gehad.
Het onvermeld laten en bij het opperbevel inlijven van alle zelfstandige werkkringen der hoogere aanvoering is bij den generaal niet slechts een vraag van vorm. Het berust op een overweging, die men juister nog misschien, een atavisme kan noemen. De overweging namelijk, dat
bij misgrepen en tekortkomingen de opperbevelhebber de zondebok (is), die door de regeering wordt aangesproken en verantwoordelijk blijft.
Voor een rol van zondebok zou misschien onder sommige omstandigheden kans bestaan, indien aan het hoofd van de voor den strijd bestemde macht, een opperbevel kon fungeeren, zonder eenige commissie of instructie. Ten opzichte van objecten van verantwoordelijkheid, die kunnen drukken, zal een opperbevelhebber met zijn instructie moeten te rade gaan. Een onbegrensde verantwoordelijkheid is nooit in eenige commissie neergelegd. Zij zou de instructie tot een onbeduidend stuk hebben gemaakt. In de opvatting van den generaal is de verantwoordelijkheid van een opperbevelhebber universeel. Zelfs de voedselvoorziening en de geneeskundige verzorging vindt men in het artikel als onderwerpen aangemerkt, waarvan de verantwoordelijkheid het opperbevel kan bezwaren, omdat de regeering den generalissimus tot zondebok
zou kiezen. Toch zijn, naar men weet, aan het hoofd van deze diensten speciaal-deskundige generaals en is het opperbeheer ervan, notez-bien, bij de regeering.
In de politiek kan verantwoordelijkheid soms onvermijdelijke fictie zijn. Een opperbevelhebber moet bij het wikken van zijn taak met realiteiten rekenen. Het doet in het algemeen niet prettig aan in hooge staatsfunctiën met verantwoordelijkheid te zien argumenteeren. Zelfs het beroep op een instructie kan bij een besturend hoofdambtenaar een bijsmaak hebben. Daarvoor strekken de formuleeringen te dikwijls slechts tot bepaling der gedachte en zijn voor de autoriteiten de instructiën ook te vaak een werk van eigen maaksel. In die hooge sfeer moet het devies zijn: Fais ce que dois, advienne que pourra. Aan de zijde der regeering is het omgekeerd. Een minister, die een generalissimus op een tekortkoming zou willen wijzen, zal dit niet licht anders doen dan met het statuut van de waardigheid in de hand50. Kon uit de instructie voor een opperbevel al de onwezenlijke verantwoordelijkheid worden geput of afgeleid, voor welke de oud-opperbevelhebber zich beducht betoonde, dan zou van mank gaan der regeling niet eens kunnen gesproken worden; de instructie zou het staan niet kunnen uithouden. Zij zou een functie, dat bij uitnemendheid een taak van daden en feiten is, tot een ambt van verdichtselen hebben gemaakt.
Aan het ontwerpen van de instructie en de regeling, die in 1914 voor het opperbevel gereed lagen, ben ik persoonlijk niet geheel vreemd geweest. De eischen van toen verschilden van wat sedert voor een meer actieve oorlogvoering op den voorgrond moest komen. Voor zoover ik gelegenheid had de zaken gade te slaan hebben ook de vierjarige ervaringen om-
trent de eischen en de toe te passen methoden iets geleerd. Mijn moeite ziet op de toekomst en op de adviezen, welke daarvoor in 1926 zijn uitgebracht. Als het lot een mobilisatie nog eens noodig maakte, zou in voorname organieke opzichten, 1914 zich niet moeten herhalen.
Hetgeen bij de instelling van een opperbevel uit de regeling en de instructie zou groeien, hing van de mannen af, die er mede te handelen hadden. Zij staan op de hoogste treden en moesten elkander in die sfeer in evenwicht houden. Het onderwerp is netelig. Maar er kan voor het toekomende stof tot overdenking en misschien ook eenige overreding zijn in een paar vragen, die ik uit dien hoofde niet wil achterwege laten.
Minister Bosboom telt ook in deze maar weinig mee. Hij was te voren noch in het departement, noch in het hoofdbureel van den generalen staf werkzaam geweest. De zaken waren hem alleen als bewindsman, dus loketmatig en slechts uit stukken en schrifturen bekend. Zij konden dit niet zijn in hun onderling verband en in hun wederkeerige beïnvloeding. De minister volgde, tegenover wat hij maar weinig kon beheerschen, een methode, die ook in het algemeen zijn bewind gekenmerkt heeft, door naar buiten op een indruk van verzekerdheid en nu en dan zelfs van oninschikkelijkheid bedacht te zijn, om op het Plein, zooals de heer Schaper het eens oolijk van hem gezegd heeft, ‘uit de hand te eten’. Aan die gedragslijn dankte de minister, het met de uiterste elementen altijd zoo goed te hebben kunnen vinden. Voor wenschen en verzoeken in hun steekjes en krabbeltjes betoonde hij zich, waar hem dit mogelijk was, altijd met de meeste hoogachting de dienstwillige dienaar. Men was met Bosboom, in den kring dier uitgeslapen heeren zoozeer tevreden, dat er weemoed was, toen de minister genoopt werd van zijn portefeuille te scheiden. Er moeten toen tranen zijn gestort. Naar ooggetuigen verzekerd hebben, zelfs tranen met tuiten.
De minister aanvaardde einde juli 1914 den zwerm regelingen en ontwerpen, welke door den generalen staf werden aangeboden. Zij behoefden bekrachtiging. Ten deele van de koningin of van den ministerraad en overigens van den minister zelf. De laatste stond, tegenover alles wat inkwam,
dadelijk alsof de geheele mobilisatie voor hem klokspijs was. Uiteraard is er in die dagen belangstelling en navraag geweest hoe de regelingen waren geloopen. Men kon toen het gefluister vernemen, dat nergens toelichting was noodig geweest. De minister had den samenhang der maatregelen onmiddellijk ingezien. In die vlotte afwikkeling en met dat snelle doorzicht moet de beklinking hebben plaats gehad, omtrent de vacature aan het hoofd van den generalen staf. Dat minister Bosboom op de hoogste laddertrede, voor een te vestigen evenwicht, zou hebben kunnen waken, mag men voor uitgesloten houden. De billijkheid eischt te erkennen, wanneer men althans punten als de vacature uitzondert, dat een minister al bijzonder stevig in zijn schoenen zou moeten staan, om op zulk een tijdstip, tegenover maatregelen uit een zoo omvangrijk en spoedeischend geheel, met bedenkingen te komen. De minister kon niet veel anders dan lijdzaam zijn. Daarom moet men hem in de vragen, die ik ter overweging wilde opwerpen, ook uit een billijkheidsreden, buiten aanmerking laten.
Het gaat ook veel meer om de andere autoriteit. Deze had de drijvende rol en handelde en schikte met overdachte bedoelingen. Waarschijnlijk is, dat het opperbevel, hetwelk gedurende de mobilisatie zoo overbelast is geweest en dat men ‘dag en nacht’ met zooveel ijver heeft zien beheeren en administreeren, vooral in zijn verhouding tot den generalen staf, op een juistere leest ware gekomen, indien men den chef van dit dienstvak in zijn werkkring en positie had gelaten. In de keuze van een opperbevelhebber zou dan stellig niet een beradende, maar allicht de meer rationeele strategische taak zijn op den voorgrond gekomen.
Hoe dit zij, men neme eens aan, dat in 1914 een andere generaal in het opperbevel benoemd ware en dus de chef van den generalen staf in zijn positie en werkkring zou zijn gebleven. Meent men, dat in een artikel van de zelfde hand, ook dan het ambt van den chef in de plooien van het opperbevel zou zijn verscholen gehouden? Meent men, dat ook dan van ‘de gewichtige functie’, voorbeelden uit honderden zouden bijgebracht en voorgesteld zijn als beslommeringen van het opperbevel? Waarschijnlijk is, dat het stuk overtuigend tot uitdrukking zou hebben gebracht, dat de chef van den
generalen staf een volstrekt onontbeerlijke functie vervult. Wanneer gedurende het oorlogsgevaar de plaats van den chef ware vacant gekomen en onvervuld gelaten, zou stellig niet te boek zijn gesteld, dat van ‘de regeling’, zoolang zij had gegolden, geen bezwaren ondervonden werden.
En de opperbevelhebber? Zou zijn ambt zijn aangeslagen in een eersten en natuurlijken plicht om als raadsman der regeering op te treden? Als de raadsman, die vrij van ‘bindende en drukkende zorgen en bemoeiingen in andere richting’, voor die taak, zonder eenig verzuim, onmiddellijk en onvoorwaardelijk. in den Haag moet beschikbaar zijn?
De hooge functiën zouden bekwamer zijn beschreven omdat zij meer geëigend en niet abnormaal in praktijk geweest zouden zijn. Een ietwat strategisch aangelegd en toegerust opperbevelhebber zou het ongetwijfeld als zijn naasten en natuurlijken plicht gerekend hebben, zich onafgebroken ten nauwste in betrekking te denken tot het bestanddeel van de weermacht, waarop het voor de belangen van den staat hoofdzakelijk aankomt. Men behoeft de strophen uit het artikel maar te rangschikken. In het besef, dat van zijn taak ‘de uitslag van den oorlog en het lot van duizenden en tienduizenden soldaten’ kon afhangen, zou hij welbewust zich vrij gehouden hebben van ‘bindende plichten en drukkende zorgen en bemoeiingen in andere richting’ om ‘met zijn geheele hoofd en hart’ en ‘met al zijn tijd en werkkracht’, zich aan die taak te wijden. Voor besprekingen en overleg met de regeering ware hij, zoover maar eenigszins mogelijk, zeer zeker ook beschikbaar geweest. Naar omstandigheden zou hij de regeering verzocht hebben, daarvoor in zijn legeringsgebied te komen. De dienaren der kroon mogen op dit punt niet als minder bereidwillig en actief worden gedacht, dan de ministers van andere staten.
De chef van den generalen staf zou, zoo hij in zijn werkkring aan het hoofd van zijn dienstvak was gebleven, zich stellig niet als een toegevoegd medewerker van den opperbevelhebber hebben beschouwd. In den zin van het spectator-artikel behoort de generalissimus evenmin een werker te zijn als de chef van den generalen staf zijn medewerker. De chef zou niet in gebreke zijn gebleven zoo noodig te doen gelden,
dat hij de eenige is, ten volle gekwalificeerd en onderlegd, om ook op oorlogsvoet de raadsman van de regeering te zijn. Mèt haar zou hij, aan het verzorgen en op peil houden van de krijgsmacht, wakend en besturend en aan de leiding van de oorlogspolitiek, adviseerend hebben deel gehad.
Zoo ware het voor beide ambten vermoedelijk geloopen. In ieder geval, volgens die hoofdlijnen was de instelling van een opperbevel voorbereid en zóó had het moeten zijn.
Wat van hooge gelegenheidsambten wordt gemaakt, hangt, ik moge het nog eens herhalen, maar ten deele van geschreven stukken af. Vooral indien bij den betrokken minister slechts vertoon van zekerheid en niet het minste tegenwicht is. De praktijk van het ambt wordt dan nagenoeg geheel beheerscht door den eersten bekleeder. Daarom is een uitvoerige kritiek hier noodig geweest. Zij betreft het verleden maar ook eenigszins het officieele heden. Een sedert de mobilisatie ingetreden nieuw geval zou, voor wat het opperbevel betreft, van 1914 niet verschild hebben.
De kritiek betreft ook de jongeren, de mannen van straks. Ik moet dit met groot leedwezen constateeren. Er is een tijd geweest, dat in de vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap de hoop der toekomst placht te bruischen. Het genootschap bezorgde al tientallen van jaren een boekwerk met een overzicht van hetgeen in den tijdskring, op militairwetenschappelijk gebied is voorgevallen en verschenen. Ik zeg het na al die jaren niet uit spijt maar als argument. Van de artikelen van mijn hand in dit maandschrift is nooit in eenig bericht, ook maar met een enkel woord melding geweest. In het bericht over 1926 werd het besproken spectator-stuk van den oud-opperbevelhebber ‘een meesterlijk artikel’ genoemd. Van meer beoordeeling is daarna niet gebleken. Men zou er toe komen met Göthe te zuchten: Ich finde nicht die Spur von einem Geist und alles ist Dressur.
Op de verschuivingen in de bezetting der bevelvoerdersplaatsen bij een mobilisatie zou nog teruggekomen worden. Tegenover de vacatures, die men wist dat volgen moesten, had men niet hulpeloos behoeven te staan. Men was zelfs averechts beraden. Want aan het vervullen van een leidende, hooge functie is toch in het algemeen altijd meer gelegen dan
aan eenige duurzaamheid in de bezetting van lagere. Als het land roept gaat het in de weermacht niet om autoriteit van rang alleen. Het komt dan op oordeel, helderheid, vastheid en vaardigheid aan. Men weet dat Ludendorff, toen hij in den staf van den duitschen generalissimus voor het oosten, bovenaan kwam, commandant was van een infanterie-brigade. Er stonden toen meer dan twaalf dozijn generaals in anciënniteit boven hem. Men zal er in vredestijd indachtig aan moeten zijn, aan het hoofd van den generalen staf niet iemand te plaatsen, dien men bij mobilisatie zou noodig hebben voor ander werk. Dit geldt min of meer voor alle hoogste bestuursplaatsen. Zeer zeker voor den hoofdintendant, voor den civielen directeur der artillerie-inrichtingen en voor den dirigeerenden esculaap. Misschien ook, hoewel ik dit minder overzie, voor den chef van den marine-staf. Hoe het bij mobilisatie zou loopen, vaste regel moet zijn, om voor den eersten duur van een oorlogvoering de genoemde autoriteiten in hun werkkring te laten. Voor vervangingen welke desondanks onvermijdelijk zouden blijken, kon meer dan tot dusverre aandacht worden gewijd aan valide, beschikbare, gepensionneerde generaals die voorlaatst, in de betreffende waardigheid zijn werkzaam geweest.
Voor de ontkennende beantwoording van de vraag of een algemeene mobilisatie automatisch met de instelling van een opperbevel moet gepaard gaan, zijn in de voorgaande stukken veelzins argumenten bijgebracht. Nochtans schijnt het, tegen een mogelijk da capo van 1914, nuttig de koorden der kritiek op een paar punten nog wat aan te halen. Twee motieven hebben den toestand in 1914 beheerscht. Met den eisch, dat de generalissimus volle wetenschap zou hebben van de administratief-militaire regelingen, kwam men tot het besluit, dat de chef van den generalen staf doorgaans de eenig benoembare zal zijn. Voorts leidde het uitgangspunt, dat een opperbevelhebber tot plicht heeft zich voor een functie van raadsman beschikbaar te houden, tot de voorstelling van een aan het regeerings-centrum plaatselijk gebonden ambt. Blijkbaar heeft men zich van een aldus ‘zittenden generalissimus’ weinig afgevraagd, welke wel de aanleiding zou zijn, om hem in de staatsrechtelijke positie van een opperbevelhebber te
plaatsen. Die positie zal dáár veeleer nadeelig dan een behoefte zijn. Het kan de juiste verhoudingen slechts bevorderen indien de adviseur der regeering niet anders dan met normale bevoegdheden tegenover haar kan optreden. In beradende functiën moet het gezag van de redenen, niet dat van den rang overwegend zijn. Ook overigens kan op die plaats het ruimere gezag niet aan den toestand bevorderlijk wezen. Het gaat immers met een opperbevel om goede, vrije en stabiele strategie. Men beoogt er zelfstandigheid mee, niet ten behoeve van een generaal in de couloirs der regeering, maar van een generaal, die met de strijdmacht moet handelen. Wanneer achter den actief-opereerenden generaal een hoogere commandant staat, die het tijdstip van de actie bepaalt en ‘bevelen en aanwijzingen geeft, omtrent de uitvoering der operatiën’, is dat het omgekeerde van hetgeen men met de instelling van een opperbevel bedoelen en bereiken moet. De toepassing van het instituut leidt dan tot versnippering, en voor de actie waarop het aankomt tot positie-verzwakking. De verdeeling in het stelsel van den oud-opperbevelhebber berustte op de overweging, dat de mobiele macht maar een onderdeel is. Het aandeel in de actie met het onderdeel voor het opperbevel zou hierin bestaan, dat het de macht, voor een aan te wijzen doel, op een daarvoor te bestemmen tijd, geheel of in groepen, zou doen starten. In die verhouding kan een opperbevel slechts schaden. Bij den legercommandant zou het gemis van zelfstandigheid zich aanzienlijk sterker doen gevoelen dan bij een plaatsing rechtstreeks onder den minister van defensie. Van dezen zou inmenging in de strategie toch zeker niet dagelijks te duchten zijn. Daarentegen leeft een opperbevel, ook als het zich in het achterland ophoudt, wat heel natuurlijk is, in het besef, dat het niet nalaten kan en mag, dagelijks invloed te oefenen en dagelijks leiding te geven. Inmenging zal men de gestie niet mogen noemen maar zij zal, er niet minder schadelijk om zijn.
Het zou niet juist wezen den indruk achter te laten, dat het spectator-artikel den eisch van zelfstandigheid voor den legercommandant heeft over het hoofd gezien. Er is goed in onderscheiden, dat de ‘bevelen en aanwijzingen’ voor het mobiele leger beperkt moeten blijven. Bedoeld en uitgedrukt
was, dat de legercommandant vrij zou zijn ‘in de wijze waarop hij zou meenen zijn opdracht te moeten uitvoeren’. Dit is een juist beginsel. Dat men in een lastgeving het ‘hoe’ der uitvoering zooveel mogelijk overlaat geldt algemeen. Ook zelfs in kleine taktische verhoudingen. Het beginsel kan echter als strategischen waarborg niet volstaan. Voor dezen is het bezwaar in de opdracht gelegen. Een opdracht verbindt. Aan een opdracht zal de aanvoerder der mobiele macht zich moeten houden. Hij zal er slechts noodgedrongen iets aan mogen toevoegen. Het moet al een bijzonder sterk motief zijn, dat a priori een afwijking zou wettigen. Alleen door een erkend succes zou zij a posteriori gerechtvaardigd worden.
Wanneer men in de bevelsverhouding van zooeven het opperbevel wegdenkt, is de leidende positie over de operatieve weermacht aanstonds zuiverder en bekwamer. Eens aangenomen, schoon niet toegestemd, dat in de omschreven situatie een opperbevel toepasselijk kon wezen, dan zou zijn commandovlag moeten waaien in het legeringsgebied, niet boven een bureel in de standplaats der regeering. Uit het achterland is geen strategische leiding eener mobiele macht mogelijk. Het opperbevel heeft een ingaande en duurzaam voort te zetten taak. Het opperbevel moet zich overtuigen, dat zijn bevelen goed opgevat worden, blijven waarnemen wat er de resultaten van zijn en tot welke handelingen en maatregelen zij verder voeren. De gegevens van het achterland kunnen, voor zoover zij voldoende vaststaan, ook in het legeringsgebied bekend zijn. Dáár weet men meestal meer. Onder andere hoe het met de eigen troepen staat. Wat men er oogenblikkelijk van vergen en verwachten mag. Dus wat men er mee kan ondernemen.
Het zal er voor een oorlogvoering aan houden, dat over de operatieve strijdmacht een bekwaam strateeg als bevelhebber staat. Van de ‘vormen, methoden en verschijnselen eener wapen-actie op nederlandschen bodem’ is kennis genoeg gegaard en openbaar geworden. Daar behoeft men voor onze generaals geen zwaar hoofd in te hebben. ‘Doorwrochte gemeenzaamheid met het geheele defensie-apparaat’, zooals het artikel deze verstaat, is voor den operatieven leider geen vereischte. Die zijde van het vraagstuk zal volledig zijn op-
gelost indien de regeering bij een mobilisatie den chef van den generalen staf in zijn functiën laat en zich voor den generalissimus tot de eischen der aanvoering zal bepalen. Maar de strategen zijn dun gezaaid. Het zal nuttig zijn aan de zorgen daarvoor eerlang nog een bijdrage te wijden.
Den Haag, 22 September 1931.
L.M.A. von Schmid
Het militair gezag is ondergeschikt en dient; het heeft er aanspraak op, door het regeeringsgezag omtrent een beveiligende vredestaak op de hoogte gesteld te worden. Zoodanige taak ontstaat in vredestijd niet uit zichzelf en kan door militairen uit de natuur der zaak niet afgeleid worden.