[p. 153]

Stemmen uit de redactie

Het Zuiderzee-uitstel.

- Regeering en Tweede Kamer beiden willen even adem scheppen. Maar de gelijkenis blijft aan de oppervlakte.

De Regeering stuurt erop aan, na voltooiïng van den afsluitdijk, de verdere inpolderingen, waarvan de noordelijke het eerst aan de beurt zou komen, wel niet af te bestellen, doch ‘op te schorten’.

De Kamer besloot, vlak na ontvangst der memorie van antwoord op de begrooting 1932 van het Zuiderzeefonds, tot een andere opschorting, t.w. van de behandeling van het wetsontwerp tot in Februari. Zij besloot hiertoe om onderling sterk afwijkende redenen; één hiervan was de afwezigheid van Colijn, voorzitter van den Zuiderzeeraad, in December, zijn aanwezigheid in Februari.

Dit respijt laat toe, het opschortings-denkbeeld der Regeering in het licht der memorie van antwoord nader te bezien.

Om welke reden blijft zij onwillig om, zoodra in den aanstaanden zomer het Vlietergat zal zijn gedicht, onverwijld den polder bezuiden De Lemmer aan te vatten?

Allerminst omdat zij van voorstander tot tegenstander van Zuiderzeedroogmakingen in het algemeen zou zijn bekeerd. Zij neemt nog steeds haar oude standpunt in, dat het groote werk heilzaam belooft te zijn. Niet afstel is hierom haar voornemen. Alleen maar uitstel, totdat in een of twee opzichten meer licht zal zijn ontstoken: meer licht over de qualiteit van den te

[p. 154]

winnen grond in de eerste plaats; meer licht bovendien, ingeval in den loop van dit jaar de financieele gezichtseinder nog erger verduistert, in den zin van een klaardere kim van 's Lands geldmiddelen.

Met de voorstanders van onverwijlde doorzetting heeft de Regeering dus het uitgangspunt gemeen. Ook zij hoopt door te zetten. Ten zeerste vereenvoudigt dit de discussie over haar betoog dat en waarom niet reeds nu tot ononderbroken doorgaan mag worden besloten, m.a.w. dat thans nog niet het hiertoe benoodigd bedrag, een tien millioen, moet worden uitgetrokken.

Dit betoog mist overtuigende kracht.

Kant en klaar ligt een ontwerp voor den noordoost-polder. Zijn lijnen zijn getrokken naar wat men van de grondgesteldheid meende te weten uit boringen van een halve eeuw geleden. Deze boringen echter vertrouwt men niet recht meer. Ervaringen, pas opgedaan in de Wieringermeer, hebben eenigen twijfel gewekt.

Heel ernstigen twijfel - dit zij alvast opgemerkt - toch blijkbaar niet. Want de Minister laat niet na, met nadruk te verzekeren, dat ‘over de mogelijkheden en kosten van in cultuur brengen.... de werken in den Wieringermeerpolder dagelijks nieuwe en...... gelukkige uitkomsten brengen’. Dit wijst er heel niet op, dat die oude boringen, ook al onderzoekt men nu wat nauwkeuriger, over het geheel aan ongerechtvaardigd optimisme voet hebben gegeven.

Maar eenigen twijfel dan toch. Opnieuw is nu geboord en het onderzoek naar de boorsels is bereids in vollen gang. Geeft dit onderzoek er aanleiding toe, dan zal - hierop komt het in hoofdzaak neer, nader precizeeren doet althans de Minister niet - de noord-oost-polder aan zijn westkant wat moeten worden ingekort, het nieuwe plan moeten worden begroot en ten slotte het beslissend woord komen aan 's Lands middelen.

Tegen de nieuwe boringen zal wel niemand bezwaar opperen; wij zijn een sekuur volk en moeten dit blijven. Ook niet tegen de stelling, dat aan onze financiën, vooral tegenwoordig, een beslissende stem toekomt en dat dus de onmoge-

[p. 155]

lijkheid van doorgaan niet volstrekt ondenkbaar is, al is deze denkbaarheid nog geen werkelijkheid en al ziet het er nog niet naar uit, dat zij dit zal worden.

Maar - en hierop komt alles aan - de conclusie, dat reeds nu tot opschorten moet worden besloten, m.a.w. dat thans gelden tot ononderbroken doorgaan niet mogen worden toegestaan, volgt hieruit in geenen deele.

Nemen we eens aan: de tien millioen worden wèl gevoteerd. Wat is er dan bedorven? Niets. Wat gewonnen? Veel.

Vallen de nieuwe boorsels niet tegen, dan kan het oude plan worden aangehouden en met den meerdijk van den nieuwen polder een begin worden gemaakt, zoodra het materieel en het personeel vrijkomen uit de Vlieter. Mits natuurlijk op dat oogenblik onze geldmiddelen niet volslagen zullen zijn ontredderd of sprekende symptomen van aanstaande ontreddering zullen vertoonen; dàn - maar ook alleen dan - zou men de uitgetrokken millioenen moeten bezigen voor ander doel of heel niet uitgeven.

En zoo het nieuwe grondonderzoek wèl aanleiding tot omwerken van het polder-project geeft? Wel, dan werke men dit om; het plan wordt er wellicht goedkooper door (de polder, zoo is ons immers verzekerd, zal dan iets kleiner worden aan den westkant); en misschien - de Regeering zwijgt erover, maar geeft het te denken - kan alvast aan den oostkant worden begonnen. Doch dan ligt voor dat nieuwe plan hetzelfde geld klaar, dat gereed was gelegd voor het oude, zoogoed als de mannen en de werktuigen klaar zullen staan.

Dit zal evenwel niet het geval zijn - en hierin ligt het bedenkelijke van het voornemen der Regeering - zoo thans geen gulden voor den nieuwen polder op de begrooting wordt gebracht.

Krijgt de Regeering haar zin, dan zal in elk der twee denkbare gevallen (handhaven òf omwerken van het oude plan) een aanvullende begrootingswet noodig zijn, die niet in een vloek en een zucht tot stand komt; dan dreigt een gaping in het werk, wordt materieel verkocht, verloopt personeel, worden duizenden werkloos en komt de polder later boven water.

[p. 156]

Kwade kansen! Die men moedwillig zou nemen om andere kwade kansen (den samengang van twee tegenvallers: slechte boorresultaten en een financieele débâcle) te ontloopen Doch deze laatste ontloopt men even stellig met voorloopig bewilligen van het noodige geld, met voorloopig aanhouden van het bestaande plan, mits onder (toch vanzelfsprekende) bereidheid om dit òf te herzien (als de boringen tegenvallen) òf, in het uiterste geval, heel niet uit te voeren (als wij geldelijk geheel mochten vastloopen).

Het hoofd boven water te houden, deze les vóór alle hebben wij van onze geschiedenis geleerd en onthouden. Haar behartiging hebben wij weten te paren aan bedachtzaamheid.

Van deze bedachtzaamheid spreekt ook het Zuiderzeeplan; in zijn voorgeschiedenis 1848-1918; in zijn uitvoering na 1918, met voorlichting wederom van deskundigen eerste klas onder leiding van Lorentz en Lovink; getuigenis van voorzichtig durven.

Juist in den zwaren tijd, die vóór den boeg ligt, kunnen wij de les kwalijk beter betrachten dan door in geen opzicht voet te geven aan défaitisme en, de kop in den wind, niet te versagen.

‘Herr, die noth ist grosz

- die ich rief, die geister, - werd' ich nun nicht los’. (Goethe). - Le Corbusier, de Henry Ford van de architectuur, heeft met zijn reeks lezingen in ons land volle zalen getrokken. Zijn revolutionaire stedebouwkundige en architectonische uiteenzettingen hebben, naar den toeloop en den bijval gemeten, zijn publiek nieuwe hoop gegeven.

Dwalers en ontwortelden verwerpen nu eenmaal het verleden even vlot en lichtvaardig als zij een toekomstbeeld omhelzen, te eerder wanneer dit toekomstbeeld de overtuigde projectie is van een eigen wensch-besef.

Ondanks le Corbusier's staalharde verintellectualiseerde slagvaardigheid, was zijn houding in dieper wezen slaafscher dan slaafsch, immers zijn knieval voor de mechanisatie, industrialisatie en rationalisatie, was niet alleen volkomen

[p. 157]

wrok-loos en zonder voorbehoud maar van een volslagen onderdanigheid.

‘De snelheid’, zoo sprak hij, ‘heeft de wereld veroverd of wij dat willen of niet, alles is aan het veranderen. Achteruit kunnen wij niet meer, wij moeten wel vooruit.’

Den mensch blijft, zoo volgt daaruit, geen schijn van keuze in eigen lot. In het veelzijdig vormenbeeld dat le Corbusier ontwierp op de basis van dit, achter triomfantelijke woorden verstopte onmachtsgevoel, heft hij dan tenslotte, als hoogste goed, slechts de hygiene ten troon.

De menschheid en heel het maatschappelijk bestel als een verlengstuk van de machine te aanvaarden, uit onmacht om dezen vernederenden toestand te keeren en uit on-wil om dezen smaad te bestrijden, toont een geestelijke houding die daarom geen toekomst heeft, omdat wat le Corbusier kortelijk de ‘snelheid’ noemt, in haar uitgebreide konsekwenties een juk is, waar de menschheid zich nooit onder zal bukken.

Het horizontale slop waar le Corbusier geen uitweg uit weet, blijft, ondanks zijn verticale projecties, ook dan nog een slop, geestelijk althans gesproken.

Infame sensatiestijl.

- Onlangs heeft eene vergadering van ‘jonge dit of datters’ zich vermaakt met hoofd voor hoofd de vraag te beantwoorden: si j'étais dictateur.....

Wij weten niet of de verlangens dezer wereldredders ook naar de wederinstelling der doodstraf zijn uitgegaan. Zouden zij zich niet het volgende kunnen droomen: voor elken bankoverval, voor elke postaanranding, voor elken misdadiger aanslag op de veiligheid van het treinverkeer Amsterdam-Haarlem (of een ander), die bewezen mochten worden geïnspireerd te zijn geweest door sensationeel dagbladgeschrijf als waarop onlangs Nederland in zake Matuschka werd vergast, zal een bij loting aan te wijzen journalist worden opgeknoopt? Wenscht men het minder doodelijk: in het gevang met hem.

Het gemeene gevaar zou de pers noodzaken, methoden te

[p. 158]

herzien, waarvan ieder weldenkende meer en meer de walg steekt, die de verbeelding van potentieele jeugdige misdadigers ontsteken, en waarmede fatsoenlijke journalisten meer dan verlegen, waarover zij verontwaardigd moeten zijn. Eene journalistiek die prat gaat op eene beroepseer die niet door buitenstaanders mag worden aangerand, behoorde korter metten te maken met belagers uit eigen kring. Zij vraagt en verkrijgt leerstoelen aan onze hoogescholen, die haar gegund mogen zijn zoo zij zich als een nobile officium te handhaven weet. Aan de practijk die wij te zien krijgen zou men zoo zeggen dat dit aanhoudend moeilijker valt. Zou eigen tuchtoefening niet het middel zijn, de stoutheid van te haren nadeele gevormde dictatorsdroomen te beschamen? Hoe dan ook, aan jeugdbederf uit winzucht dient een einde gesteld, en het geschiedt volstrekt niet door sexueele overprikkeling alleen.

Vademecum voor maecenaten.

- In het afgeloopen jaar hebben wij herhaaldelijk gehoord van uitvindingen op verschillend gebied, waaraan de dagbladen uitvoerige beschouwingen wijdden, maar die achteraf bleken in het geheel geen uitvindingen te zijn. Zelfs heeft geen enkele echte vooruitgang der wetenschap in de verste verte zooveel belangstelling in de dagbladen en daardoor bij het groote publiek gevonden als deze quasi-uitvindingen.

Het feit dat de goudmaker Dunikowski, van oplichting beschuldigd, in Parijs voor den rechter door behoorlijk gecontroleerde proeven zijn beweringen zal moeten trachten waar te maken vestigde in den loop dezer maand weer eens de aandacht op een dezer gevallen. Want dat wij hier met een quasiuitvinding te doen hebben, lijkt niet twijfelachtig. Wie het verslag zijner experimenten leest in een onzer grootste en ernstigste dagbladen, geschreven door iemand, die in den goudmaker gelooft, zal, wanneer hij over een kritischen geest en eenige zaakkennis beschikt, geen oogenblik kunnen meenen met een werkelijke uitvinding te doen te hebben. De mentaliteit van een fantast of van een oplichter is nu eenmaal een andere, dan die van een wetenschappelijk onderzoeker.

[p. 159]

Ik noem den fantast en den oplichter in een adem. Het verschil tusschen hen is niet zoo groot als men oppervlakkig zou meenen. De oplichter bedriegt alleen anderen, de fantast ook nog zich zelf. Natuurlijk plaats ik in de rubriek der fantastische quasi-uitvinders niet geleerden, die in wetenschappelijke verhandelingen meeningen uitspreken, die later onjuist blijken. Maar wel dezulken, die van hun uitvindingen hoog opgeven zonder ze behoorlijk gecontroleerd te hebben, en die - instinctief bevreesd voor kritiek op grond van streng wetenschappelijk controle-onderzoek - zich met hun uitvindingen niet wenden tot zaakkundige vakgenooten maar tot de dagbladpers en het groote publiek om korten tijd de glorie te genieten au serieux genomen te worden en voór een interessant natuuronderzoeker door te gaan.

In het verslag aangaande de zaak Dunikowski vinden wij allerlei trekjes, die symptomatisch zijn voor het optreden van den quasi-uitvinder. Zoo begint het met de mededeeling dat ‘de officieele wetenschap’ verklaard heeft, dat het geenszins onmogelijk is, dat D. over een procedé beschikt, waarmee hij uit ertsen meer goud haalt, dan met de tegenwoordige methoden geschiedt. Dit moet dan den indruk wekken, dat ‘de officieele wetenschap’ zijn beweringen voor mogelijk of zelfs voor aannemelijk verklaart. Maar dat klopt toch niet. Wanneer men mij vraagt, of het mogelijk is meer km op één dag af te leggen, dan bij de gewone marschen van ons veldleger geschiedt, dan zeg ik ‘Ja’. Maar men moet hieruit niet afleiden, dat ik geloof hecht aan het verhaal van iemand, die beweert op één dag van Parijs naar Constantinopel gewandeld te zijn53.

Behalve dit misbruik maken van te vage uitingen als antwoord op te algemeen gestelde vragen is karakteristiek voor den quasi-uitvinder, dat hij veelal in het midden laat, wat hij zich eigenlijk voorstelt te doen. Zoo'n beetje geheimzinnigheid maakt wel een interessanten indruk en bovendien heeft

[p. 160]

men minder te verantwoorden en wordt a priori minder gemakkelijk weerlegd, dan bij een klare uiteenzetting van de bedoeling. Zoo wordt in het verslag eerst gesproken van ‘meer goud uit het erts halen, dan nu gebeurt’ alsof het gaat om goud, dat als zoodanig in het erts aanwezig is. Daarna echter wordt weer den indruk gewekt alsof het goud tijdens de experimenten door transmutatie uit andere elementen ontstaat. De inrichting der experimenten doet dan ook denken aan een poging dit laatste te verwezenlijken. Maar eigenlijk is de geheele beschrijving van de proeven onnut, want de eigenlijke omzetting wordt toch pas tot stand gebracht door een mysterieus preparaat, waarvan samenstelling en werking geheim wordt gehouden. Waarom zegt D. nu niet eenvoudig: ‘Ik maak goud op een wijze, die ik geheim houd?’ Dat zou psychologisch lang niet zoo goed werken. Als een clown voor een kermisspel moet hij buiten beginnen met een gedeelte van zijn kunsten te laten zien om de nieuwsgierigheid gaande te maken en de verbeelding aan den gang te zetten. Zoo werkt D. met electrische en andere stroomen, hij lost op in kwik en in zuren.54 Maar aangezien ieder kan aantoonen, dat hierdoor het goud niet wordt verkregen, komt nu als deus ex machina de geheimzinnige ‘katalysator’ op het tooneel. Wat dit is wordt geheim gehouden. Alleen wordt vagelijk gesproken van ‘zoo iets als geactiveerd thorium, maar dat dan duizenden malen zoo actief als gewoon thorium moest zijn. Stel eens voor, dat een echte natuuronderzoeker zoo iets kon maken! Hij zou daarmee veel meer verheugd zijn dan met de geheele goudmakerij!

Natuurlijk kan het zijn, dat ik den heer D. onrecht doe: ik put mijn kennis uit een courantenverslag, waarvan de schrijver weliswaar hem welgezind is, maar door gebrek aan technische kennis toch enkele dingen verkeerd kan hebben weergegeven. Alleen, dat men van ernstige experimenten een dergelijk verslag zou geven, lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk.

[p. 161]

En nu de moraal van deze geschiedenis. De alchemisten hebben - ofschoon zij niet geheel van iedere wetenschappelijke verdienste ontbloot zijn - de wetenschap toch slechts met enkele feiten van ondergeschikt belang verrijkt. Door het modern wetenschappelijk onderzoek daarentegen zijn wonderen bereikt. Wij behoeven slechts aan radio-gesprekken met Indië te herinneren. En toch wanneer mannen, die op het gebied dezer vruchtbare wetenschap arbeiden enkele duizenden guldens noodig hebben boven het gewone laboratorium budget voor instrumenten voor hun experimenten, gelukt het hun niet of met de uiterste moeite deze bij elkaar te krijgen. Daarentegen worden aan fantasten, wier werk altijd onvruchtbaar is geweest en dit ook zal blijven, tonnen gouds ter beschikking gesteld. Wanneer deze tonnen opgebruikt of verdwenen zijn is een aanklacht en zelfs een eventueele veroordeeling wegens oplichting voor de dupes een kale troost.

‘Mundus vult decipi’. Laat ik hier niet achter zetten ‘dicipiatur ergo’, maar laat ik, ofschoon ik mij niet veel van het resultaat voorstel, trachten enkele regels te formuleeren, waarmee Maecenaten die de wetenschap wenschen te bevorderen, hun voordeel zouden kunnen doen.

I.Geef nooit geld aan menschen, die zelf hoog opgeven van de resultaten, die zij meenen te zullen kunnen bereiken, maar steun onderzoekingen van hen, die bij bevoegde vakgenooten hoog staan aangeschreven.
II.Wanneer als doel van het onderzoek iets wordt opgegeven, dat erg belangrijk lijkt en op de verbeelding werkt, doet gij beter uw steun niet te verleenen. Het zal wel mogelijk zijn andere elementen in goud om te zetten. Maar ieder, die door een ‘gewoon’ onderzoek onze kennis van de natuur verrijkt doet daardoor meer om den dag naderbij te brengen waarop die omzetting (eerst waarschijnlijk op zeer kleine schaal) zal gelukken, dan geheimzinnig doende goudmakers.
III.Laat u bij het hooren van een fantastisch plan, nooit imponeeren door het argument ‘Gij kunt nooit weten, het zou toch waar kunnen zijn.’ Er zijn gemakkelijk middelen te vinden om zeker nuttig voor de wetenschap te zijn, en als gij een soliede geldbelegging bij de hand hebt, moet gij niet in een loterij met zéér slechte winstkans spelen.
[p. 162]
IV.Wanneer een uitvinder in spe beroep doet op uw ruime blik, waardoor hij verwacht dat gij vrij zijt van schoolschwetenschappelijke vooroordeelen, moet gij u niet gevleid gevoelen. In werkelijkheid speculeert hij op uw lichtgeloovigheid.

Deze regels zouden nog te vermeerderen zijn. Maar reeds genoeg - als ze gevolgd worden. Of zij verhinderen zullen, dat een volgende Dunikowski eerst tonnen gouds ter beschikking krijgt, en als die op zijn van oplichting beschuldigd wordt?

53In het verslag staat wel, dat geleerden van naam hebben verklaard, dat het mogelijk is, dat D. inderdaad eenige duizenden malen het percentage goud afscheidt, dat men tot dusver uit erts wist te halen, maar dat is ongetwijfeld een vergissing. De geleerden (als het echte waren) kunnen alleen van ‘meer’ hebben gesproken, en D. moet dit op zijn ‘eenige duizenden malen meer’ hebben toegepast.
54Bevatte dit kwik of dit zuur misschien het goud dat later als resultaat van de proeven getoond werd? Dat deze materialen op hun goud-vrij zijn onderzocht werden staat niet in het verslag vermeld.