Bibliographie
De werken van Vondel. Vijfde deel, 1645-1656. Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1931.
Dit vijfde deel opent, evenals de vorige, met een hoofdstuk van Sterck's Leven van Vondel, waarbij ditmaal een geneologie van diens geslacht aansluit, gevolgd door een ‘Cultuurbeschouwende inleiding tot Vondel's spelen’ van C.R. de Klerk. Het brengt ons de jaren van den vrede, van den bouw van het nieuwe stadhuis en den brand van het oude, van den aanslag van 1650, en van den eersten Engelschen oorlog. Het bevat Leeuwendalers en Lucifer. De talrijke gelegenheidsgedichten: op geestelijken en bruiloften, op Christine van Zweden en op Amsterdam, zijn bij uitstek geschikt, om den stijl van Vondel's poëzie duidelijk te laten spreken. De motieven zijn niet talrijk en in hun kern onveranderlijk. Vondel's in den edelsten zin des woords primitieve geest kan al deze motieven steeds weer laten klinken, als evenzoovele instrumenten, bespeeld door een virtuoos. Daar is het bulderende en bliksemende zeeslagmotief in gedichten als ‘Vrije Zeevaert’ en ‘Uitvaert’ van M.H. Tromp, het welige en als van zuivel druipende motief der landelijke welvaart, meer economisch dan bucolisch, daar is het epithelemische motief, naïef zinnelijk en wat burgerlijk schalksch, het statige en strikt decoratieve motief van stedelijk welvaart en bestuur, het volkomen sculptureele riviergodmotief, om van de heilige Stoffel niet te spreken. Uit elk van die dichterlijke instrumenten haalt Vondel een rijkdom en een afwisseling van melodie en klankeffekt, als alleen zijn volstrekt meesterschap vermocht te geven.
De verklarende noten onder aan de bladzijden zijn wel eens wat heel onbeteekenend, en niet altijd zorgvuldig bewerkt (op blz. 144/5 heet de Poolsche koning eerst Uledislaus, daarna Wledislaus, tenslotte Ladislaus; in den tekst zelf is het Vladislaus). Het is misschien wat laat voor de opmerking, dat het aanbeveling had verdiend, en nog zou verdienen, om boven elke bladzijde het jaartal te vermelden, waaruit het gedicht dateert, in plaats van 978 maal te herhalen: Vondel V (1645-1656).
J.H.
Rabelais. Volledige uitgave met de prenten van Doré en Robida. Vertaald door J.A. Sandfort. A.G. Schoonderbeek, Laren, 1931.
Het is met Rabelais als met radijs of Leidsche kaas: houdt men er van, dan is het juist om den scherpen smaak die een ander afschrikt. Men is,
om het met zijn woorden te zeggen, ‘pantagruellist’, of men is het niet. Men proeft in den stortvloed van platheden, grappen, toespelingen, parodieën en schaterlachen de sterke gezondheid, of men voelt zich beetgenomen door een taalfantast en meer niet. Evenals op het klooster van Thélème, een der verrukkelijkste passage's uit het boek Gargantua, staat boven heel het werk van Rabelais de spreuk: ‘Doe wat u aanstaat.’ Leef volgens uw natuur, en de natuur leeft in u. Dit is het eenige geluk der stervelingen.
Dit sluit echter in - en hier begint, als men zoo zeggen mag, Rabelais' evangelie - dat uw natuur reeds al datgene bevat, wat de moralist met zijn wil en de wijsgeer met zijn bespiegelingen naar zich toe moet trekken. Dat het vleesch de steen der wijzen is. Dat reuzen van ingeboren goedgeaardheid, als Gargantua en Pantagruel, zonder schade te lijden aan geest of ziel, de hulpbruggetjes van ethiek en metafysica kunnen veronachtzamen voor den grooten polsstok, dien de Schepper ons allen heeft meegegeven. De goedgeaardheid is een voorwaarde, maar dan bungelt ook het geheele leven, de avonturen, de menschen, de sprookjes, de vindingen van vernuft en gevoel, als speelgoed aan uw gordel.
Rabelais was een realist. Geen centimeter-realist, als een zeker soort romanschrijvers, die stapje voor stapje het leven op den voet volgen, maar een zevenmijls-realist, die de werkelijkheid heusch niet liefhad of schoon vond en die niet stamelde dat het leven ‘zwaar maar kostelijk’ is. Neen, zijn liefde gold de letteren, met al de hartstocht en onverzadigbaarheid van een Humanist. Wat hij voor de werkelijkheid voelde was veeleer een geloof. Hij geloofde vurig in het bestaansrecht van het bestaande, in de geheiligdheid van het gewone. Het leven zelf was een voorbeschikking. Wat leefde was goed, wat goed was leefde. Het kwade was niets dan een onwerkelijke schim, een ‘Antiphysie’, die reeds voor één druppel bloed bezweek.
Hij leefde in een tijd van stilstand en krachtverzameling. De Paus was besluiteloos, de koning van Frankrijk was besluiteloos, Luther was zijn hoogtepunt voorbij en de Contrareformatie werd aarzelend ingezet. Calvijn publiceerde zijn Institutiones ongeveer in hetzelfde jaar als Rabelais zijn Eerste Boek van Pantagruel. Zij waren, met Ignatius, de eenige menschen die althans wisten dat zij zelf iets wilden.
Aan de lectuur van Rabelais komt zeer ten goede, wanneer men de vijf boeken niet achtereenvolgens doorleest. Het ééne boek Gargantua en de vier boeken Pantagruel zijn vijf afzonderlijke werken, door den schrijver bijna alle met groote tusschenruimte en in andere tijdperken van zijn leven geschreven. Men moet beginnen met Pantagruel I, daarna Gargantua, (beide boeken zijn naderhand door Rabelais gekuischt herdrukt, en hij deed zelfs den onvervaarden uitgever Dolet een proces aan, toen deze een onbesnoeiden herdruk bracht) en eerst vervolgens Pantagruel II en III, met privileges van den koning en den kardinaal verschenen, om te eindigen met het veel betwijfelde deel IV van Pantagruel, dat lang na Rabelais' dood het licht zag. Ik meen dat de vertaler verstandig gedaan had, als hij het ‘Levensbericht’ in vijf hoofdstukken had gesneden en telkens zulk een hoofdstuk aan een deel had doen voorafgaan.
Belangrijker echter is, dat de vertaling van Sandfort zoo goed is als zulks maar wezen kan. Rabelais verliest reeds als men hem in modern Fransch leest, en dit heeft Balzac begrepen, toen hij voor zijn Contes Drolatiques zijn taal archaïseerde tot die van de zestiende eeuw. Maar
wat er in het Nederlandsch van Rabelais bewaard kan blijven, is hier met groote woordenrijkdom en dikwijls met veel durf bereikt. De uitgever heeft er door de toevoeging der prenten van Doré en Robida een prachtig boek van gemaakt, het is fraai gebonden en de band is fraai bestempeld, en, als gij eens op een winteravond niet naar de film gaat, maar dit boek bij de kachel op uw knieën neemt en een der deelen leest, hebt ge een goeden ruil gedaan.
N.
H.C. Andersen, Sprookjes en Verhalen. Met prenten van Dirk Nijland. Vertaling door M. Nijland - v.d. Meer de Walcheren. G.J. Nieuwenhuizen Segaar, Leiden, 1931.
Andersen heeft 156 sprookjes geschreven. De bekende vertaling van mevrouw Van Eeden-Van Vloten, die in de oogen van iemand die haar als kind van buiten kende onvergelijkelijk blijft, is bij lange na niet compleet. Mevrouw Nijland heeft thans een dertigtal sprookjes uitgezocht, waarvan er slechts twee ook bij mevrouw Van Eeden voorkomen, en zeer zorgvuldig, naar mij toeschijnt, in den toon van het oorspronkelijk vertaald. Zoo is dit een uitgave van beteekenis. Mevrouw Van Eeden te verbeteren heeft, voor mij althans, geen zin; maar aanvullingen zijn natuurlijk welkom. Het moet mij echter terstond van het hart, hoe voortreffelijk indertijd de keuze van mevrouw Van Eeden geweest is.
Toen Andersen dertig jaar was (ik ontleen deze bijzonderheden, evenals den brief waaruit ik straks iets moet aanhalen, aan de sobere inleiding der vertaalster) verschenen zijn eerste sprookjes onder den titel ‘Sprookjes voor kinderen verteld’. Ze verschenen vervolgens jaarlijks met Kerstmis in kleine bundels van vier, vijf of meer. Toen hij veertig werd en succes kreeg, liet hij dit ‘voor kinderen’ er met opzet af en noemde ze ‘Nieuwe Sprookjes’. Toen hij tegen de vijftig liep, veranderde hij den titel nogmaals, en weder met uitdrukkelijke bedoeling, naar uit zijn aanteekeningen blijkt, in ‘Verhalen’. En dit bleef zoo tot zijn dood. Andersen werd 71.
In het opschrift van haar verzameling ‘Sprookjes en Verhalen’ geeft de vertaalster dus reeds aan, dat de dertig bijeengebrachte geschiedenissen uit al de verschillende stadia van Andersen's leven gegrepen zijn, de sprookjes uit zijn jeugd, de verhalen uit zijn ouden dag, en nu gaan de jaartallen, die zij onder de vertellingen heeft geplaatst, hun woord meespreken. En dan komt er een bitter, een bijna melodramatisch drama uit de geschiedenis dezer geschiedenissen tevoorschijn.
Dit bestaat niet hieruit, hetgeen reeds vaak als oorzaak van zijn innerlijke mismoedigheid is aangegeven, dat Andersen zich eigenlijk geroepen voelde tot werk van ernstiger opzet, evenals Heine, en tenslotte enkel bijval oogstte in een aanvankelijk door hem geringgeschatte trant van schrijven. Want hij heeft hierin iets ongeëvenaards bereikt, en dit heeft hem weer zoo goed als zeker door teleurstellingen op gebied van grooter formaat heengeholpen. Bovendien, dit was dan slechts een conflict van zelfkennis, waarin het leven en Andersen's talent schitterend gelijk kregen tegenover zijn blijkbaar slechts intellectueele ambitie. Maar, en hier schuilt het drama der jaartallen, eenmaal sprookjes schrijvend en succes genietend, heeft hij zich in deze lichte verbeeldingswereld zoodanig ingeleefd, zich zoodanig
laten ingezogen worden met geheel zijn in den grond somber zelf, dat hij tenslotte, evenals Paljas uit de opera, tooneel niet meer onderscheiden kon van werkelijkheid. Vergelijk eens ‘De prinses op de erwt’ en ‘De ondeugende jongen’, beide uit het eerste bundeltje, dus van zijn dertigsten jaar, speelsch en vlot en raak, echt sprookjes, de fantasie duidelijk als fantasie, maar tevens reeds vol van die warme, een weinig weemoedige, huiselijkheid, zoo kenmerkend voor Andersen, welke in den loop van het leven steeds duidelijker op den voorgrond zal treden en tenslotte de fantasie geheel gaat opeischen, - vergelijk deze beide sprookjes eens met het bittere zelfportret dat ‘De windmolen’ heet, van zijn zestigsten jaar, niets dan een wrange monoloog, dien de schrijver in de gestalte van den zwoegenden molen uitspreekt, of met de diep-miskende figuur van den tuinman Larsen, uit ‘De tuinman en zijn heer’, toen hij de zeventig naderde. Andersen ging hoe langer hoe eenvoudiger de dingen zien, een landweg een inktpot, een peer; dat wil zeggen, hij had hoe langer hoe minder fantasie noodig om deze dingen te doen spreken, want zij spraken niet meer voor zichzelf, zij spraken voor een schrijver die niet meer rechtstreeks spreken kon. Zijn liefde voor eenvoud werd een tegemoetkoming aan een door de verbeelding belemmerde behoefte om zijn eigen stem te hooren.
Beschouw ‘De schaduw’ en ‘De Nachtegaal’ als typeerend voor het midden zijns levens; beschouw ze als hekelingen van de publieke bewondering voor het afgetrokkene en het kunstmatige, helaas onvermijdelijke elementen, in een kunstwerk; beschouw dit als het grootste onrecht dat de ziel van een kunstenaar kan worden aangedaan; herlees ‘Het leelijke jonge eendje’, dat zoo graag een eend wou zijn, maar verstooten werd omdat de eenden zooveel beter zagen dan hij dat het een zwaan was, - en gij hebt een indruk, hoe sprakeloos deze man zich heeft voelen worden, naarmate elk ding, waar zijn schaduw langs gleed en dat zijn fantasie bewoog, een ingeboren taal begon te spreken waar hij naar kon blijven hunkeren. Een oude grimmige Prospero, zelf meer en meer zwijgend als hij de natuur stem verleent, en tenslotte staf en boek in zee werpend, om zich ‘te wennen aan het denkbeeld van een graf’. Ik geloof evenmin aan het ‘verzoenende’, het ‘sprookjesachtige’, het ‘met een glimlach afscheid nemende’ van Shakespeare's laatste werken. De stof is lichter, zeker, maar voor den meester is er des te minder plaats. Hij moet zich beperken tot een alleenspraak bij een slapend kind, in een door zijn afgezworen kunst bijeengebrachte wereld. Geen verbetener werk dan ‘Tempest’. Maar Andersen had niet den moed om rustig naar zijn geboorteplaats terug te reizen en daar de rest zijner dagen als ‘gentleman’ door te brengen. Er is een wreede macht in kunst, die belet, dat, behalve wanneer hij voor zichzelf volledig is geslaagd, de kunstenaar nog ooit den moed vindt om natuurlijk te leven.
En dit is het eind van het drama. Twee maanden voor zijn dood (1875) toonde men Andersen het ontwerp van zijn standbeeld, waar hij omringd door kinderen zit voor te lezen. De 71-jarige grijsaard schrijft verontwaardigd aan een vriend:
‘Ik werd razend, mijn bloed kookte, ik zei het hun vierkant, dat geen van de beeldhouwers iets van mij begreep, niets in hun schetsen wees er op dat zij ooit het karakteristieke in mij hadden opgemerkt...., dat het spreekwoordelijk was geworden mij “de kinderdichter” te noemen, mijn doel was om de dichter te zijn voor alle leeftijden en dat kinderen mij niet kunnen representeeren.’
En hij zegt nogmaals, dat de waarde van zijn sprookjes niet ‘het naïeve’ was, maar ‘de volkstaal, de Deen in mij’. Hoeveel meer moeite had Andersen om aan een standbeeld te wennen, dan Prospero aan een graf! En is dit nog niet steeds de kwelling van Kay uit ‘De sneeuwkoningin’? De meester, die elk voorwerp tot een stil-leven omtooverde en voor geheel de wereld een verstaanbare taal deed spreken, en die gaat hunkeren naar de gemoedswarmte, een Deen te zijn geweest onder Denen, en de spraak van zijn volk en hart gesproken te hebben.
Zoo heeft het werk van mevrouw Nijland mij een verhaal gedaan van de verhalen. Het boek is ruim en grootscheeps uitgegeven. De teekeningen van Dirk Nijland, van een reis naar Denemarken thuis gebracht, geven niet zoozeer de sfeer der sprookjes als die der landschappen waar zij ontstonden. Dikwijls zeer eenvoudig en suggestief.
N.
Lode Verhees, Vertellingen van den Smid. - Antwerpen, De Sikkel.
Het is misschien wel dretig jaar geleden dat ik kennis maakte met Lode Verhees, Smid Verhees zooals men hem noemt. Hij had toen reeds een groote faam als smid, en specialiseerde zich in ijzeren kachels die zeer gezocht waren voor zg. artistieke interieurs. Deze kachels deden denken aan middeleeuwsche burchten in miniatuur. Zij hadden iets van een strategisch middenpunt. De buikige romp geleek op den ronden toren van een slot, en Verhees was kwistig met poortjes, deurtjes, loketjes, klinketjes, alles in fraai gesmeed ijzer, zoodat gij langs alle kanten die kachel kondet openen, en kijken in de kleine huiselijke hel. Het was een groot stuk speelgoed. Van Smid Verhees herinner ik mij den gullen tamboerskop met de fleurige kaken, en de grijze krullen. Nadien heb ik hem nooit meer ontmoet; wel zoo nu en dan een zijner kachels bij artisten. En daar komt nu diezelfde Verhees zonder de minste waarschuwing opeens voor den dag met een bundel vertellingen. En ik neem mijn hoed af voor mijnheer Verhees en wensch hem proficiat met zijn aardig en heel sympathiek boek. Ik heb het gelezen, herlezen en zal er nóg in lezen. Ik kan er niet genoeg nadruk op leggen dat wij sedert lang, heel lang, niet meer zulk een werk gekregen hebben. Verhees weet te vertellen op een toon dien ik nergens in onze letteren heb ontmoet. Stel U voor de ronde gemoedelijkheid van Conscience, maar veel losser, in Vlaamsch van dezen dag, en de guitigheid van Timmermans, zonder diens literaire doortraptheid. Emanuel De Bom die mij het boek leerde kennen (dankje, Mane!) vergeleek Verhees met den Douanier Rousseau. Daar is iets van. Van Rousseau heeft hij de naïeviteit, soms den onverstoorbaren ernst en het burgerlijk-positieve, - denk aan die dames met crinolines en heeren met stevige theatrale knevels, die parmantig wandelen in hun tuintje. Maar laat ons die vergelijking nu niet verder drijven. Om terug te komen tot onze Smid: Het boek bevat zeventien vertellingen, en daaronder maak ik al dadelijk uitzondering voor de vier ‘vertellingen van de zee.’ Die voeren ons terug naar den tijd der mooie zeilschepen en verschrikkelijke zee-avonturen. Er wordt in verteld van schoone klippers uit den ouden tijd, groote stormen die door kordate zeelieden met vergenoegen
worden doorgemaakt, en schipbreuken waar alles goed afloopt. Eens heb ik even gedacht aan de episode van de verloren brick in Arthur Gordon Pym, een anderen keer aan Robinson, maar 't is jammer dat die vertellingen niet langer zijn! Verhees is zoo goed op weg.... Ziehier een klein staaltje van zijn manier in de derde vertelling van de zee met den flinken titel: Wie is de Kapitein? Het is Jan Korewijn:
‘Zoo was de Don Juan eens op reis naar Zuid-Amerika om een lading guano of vogelmest te halen, en alles ging regelmatig aan boord, de wachters gingen op en af en de officieren deden de metingen, namen zonshoogte en schreven het journaal zooals behoort en alles is rustig tot dat Jan Verdonck, een reusachtig zeeman die als bootsman vaarde, iets aan den gezichteinder opmerkt dat zijn geheele aandacht trekt. Hij stond aan het roer hij blijft een tijd staren, knikt tevreden, zet de stuurstang vast tegen den dol, en gaat naar de kajuit en roept: ‘Kapitein kom eens boven!’ Dikwijls heb ik gedacht: wat zou het toch aardig zijn om eens een mooien zee-roman te schrijven met Antwerpen als basis, en die zou spelen in den tijd der oude haven! Maar den waren toon treffen! Dien heeft hier nog geen schrijver gevonden. Die angelsaksische specialiteit (de Foe, Melville, Poe, Stevenson, Conrad) kunnen wij ons toch maar niet eigen maken. En daar hebt gij nu dien Antwerpschen kachelsmid, en die heeft waarachtig iets van den toon! Als hij wilde zou hij misschien den vurig-gewenschten roman kunnen schrijven! Onder de andere vertellingen die te land spelen, behooren tot de beste Het aanbeeld, Het Savoyarken, De Wrekende Geest en vooral Van de zingende stoof en den zingenden boom - deze laatste is zoo goed als Andersen. Stijleigenaardigheid van Verhees: gedurige vermenging van den tegenwoordigen en den verleden tijd, Ook ziet hij niet op een smakelijke taalfout, maar dat doet er niet toe - men voelt dat het bij Verhees niet gedwongen is. Ga zoo voort, Smid Verhees, en geef ons nog een boek! Maar hij mag deze regels niet lezen, hij zou misschien gaan denken dat hij een letterkundige is, en schoon gaan schrijven. En dan is hij verloren. Wij moeten hem maar stillekens laten doen, misschien krijgen wij nog eenige van die schoone zeeverhalen? Ik hoop het van ganscher harte. Intusschen wenschen wij de uitgeverij De Sikkel geluk met haar zeldzame vondst!
A.C.
Zoo verhalen de Vlamingen. - Dietsche Warande en Belfort.
Deze bundel is niet bedoeld als een gewone bloemlezing van Vlaamsch proza (waarvan wij trouwens het nut niet zouden begrijpen, noch voor de Vlamingen, noch voor de Hollanders die onze literatuur zoo goed kennen). In den proclamatorischen titel ligt het inzicht om nu eens (aan welk Vlaamschkundig publiek buiten de Nederlandsche gewesten?) te toonen hóe de Vlamingen verhalen. De Redactie van Dietsche Warande en Belfort verklaart in het naschrift dat drie andere werken haar bewogen hebben tot deze uitgaaf, o.a. Twintig Noord- en Zuiderlandsche verhalen ‘waarin slechts drie Vlamingen aan het woord komen naast zeventien Nederlanders’. Het inzicht om de Vlamingen hun recht te geven is te waardeeren, doch zóo als het saamgesteld is hebben wij tegen het boek meer dan een bezwaar. Vooreerst is het onvolledig, en bovendien zeer onevenwichtig. De Redactie geeft toe dat het haar niet gelukt is, iets
te publiceeren van Teirlinck, Sabbe, E. Vermeulen, en dat Streuvels niet klaar kon komen, van wien zij dan een minder bekend fragment geeft uit zijn Herinneringen uit het verleden (pleonasme dat voorzeker aan S.S. ontsnapt is?) Indien het boek bestemd is om een overzicht te geven van de verhaal-kunst sedert Van Nu en Straks, dan is het toch wel wat kras dat Karel van de Woestijne en Vermeylen niet eens vermeld worden, om niet te spreken van Vermeersch, Willem Elsschot, L. Monteyne, K. van den Oever, Paul Kenis, Jaak Lemmers, Brunclair, enz.... Ook is er niet de minste proportie in acht genomen. Wanneer men bedenkt dat Buysse vijf pagina krijgt, Streuvels zes, en de Bom vier, dan is het echtpaar Claes-Vetter met vier en dertig bladzijden heusch niet kwaad bedeeld! En waarom mevrouw Claes-Vetter geboren te Zutphen, voorgesteld wordt als Vlaamsche verhaalster is ons een raadsel. Doch er is meer. De samenlezers van die verhaalspecimina hebben bewezen geen duidelijk inzicht te hebben in het begrip verhaal. Zonder op de woorden te willen spelen, moeten wij er toch nadruk op leggen dat in dit boek de specifieke verhaalkunst bedoeld is, en dat dit doel niet bereikt is. Wij hebben geleerd dat een verhaal de voorstelling is van een handeling. Een beschrijving is geen verhaal. De analyse van een stemming, de schildering van een milieu heeft men toch nooit voorgesteld als een verhaal? Een verhaal of reciet boeit door zijn actie; het is, in etymologischen zin, essentieel dramatisch. En in dezen bundel is er menig stuk, ook van onze beste schrijvers, dat hoegenaamd niets heeft van een verhaal. Hoe gemakkelijk was het in Buysse's werk eenige typische bladzijden van echte verhaalkunst te vinden, b.v. den strooptocht in Het Recht van den Sterkste, oneindig spannender dan het onbeduidend schetsje van die twee die rijk uit Amerika terugkeeren en zitten te snoeven in een herberg! De bijdragen van Streuvels, de Bom, zijn al wat gij wilt, behalve verhalen. Van Frits Francken is er een fragment uit een ‘onvoltooiden normandischen roman,’ - louter beschrijving van typen en middens (en met wat rare woorden doorspekt, die geen Vlaming bezigt!) Zelfs Baekelmans heeft een mooie kans verkeken om een moord (z' is waar gebeurd in 't Antwerpsch Zeemanshuis) om te zetten tot een echt dramatisch verhaal; maar hij blijft bij zijn ouden trant, - de Antwerpsche haven, kroegjes, weemoedige matrozen, havenmeiden, whisky-soda, wat stemming, wat atmosfeer, wolken, regen, - maar het verhaal ontglipt hem. Baekelmans kàn heel aardig vertellen: waarom niet een fragment gekozen uit b.v. De drie Snoeken? Er zijn onnoozele huisbakken gevalletjes, en boerentafereeltjes, zeker om wat afwisseling te brengen in de Vlaamsche letteren? En mevrouw Stephanie Claes-Vetter met haar Terugkeer! Vijftien blz. geleuter van dames die praten gelijk in een slecht comediestuk, met die fijne weduwe ‘God zij dank wel niet onbemiddeld en dakloos, maar toch eerzaam en eenzaam!’ Met Timmermans krijgen wij al wat beters. Wat hij vertelt is natuurlijk altijd hetzelfde, maar hij weet U toch eenige oogenblikken door zijn humor te verstrooien. Met Simons, de Backer, Brulez, Roelants, Walschap komt het boek weer op dreef, en een bijzondere melding verdient het stuk van Frank van den Wijngaert: een velo-koers Parijs-Brussel waar gij hijgend met den kampioen mee rent. Dan is er nog een kernachtig, kort verhaal van André Demedts....
Alles wel beschouwd is er uit dat saamgeflanste boek toch nog wel iets te leeren. Vooreerst, dat wij over 't algemeen geen héel groote ver-
tellers zijn. Ik denk aan Dickens, Poe, Maupassant (zijn korte verhalen, zoo iets gelijk l'Ordonnance, wat is dat meesterlijk!) en Stevenson. En ten tweede: de jongeren winnen van de ouderen. Er is vooruitgang. Zij gaan recht af op de daad. Zij blijven niet haperen in de beschrijving, in de bespiegeling, en de stemming - nu ja, die moet maar komen uit de handeling. De lyriek heeft de actie zoo lang verdrongen. De Van Nu en Straksers, op 't exempel der Fransche symbolisten, waren ook zoo ingenomen met hun Ik. Goddank dat wij van die hypertrophie genezen zijn! In zijn geheel genomen is het boek een mislukking, een interessante mislukking, niet als bloemlezing, maar onder dat rammelend uithangbord: Zoo verhalen de Vlamingen.
A.C.
P.J. Watteyne, Het Kivu-Meer. - Antwerpen, De Sikkel.
Met veel zorg heeft de Sikkel dat boekje uitgegeven over dieren in centraal Afrika, geschreven door een Belgischen zendeling. Schr. vertelt onderhoudend van dieren die aan het Kivu-meer de aarde, de lucht, en het water bewonen, katvisschen, mantelmeeuwen, aschgrauwe reigers en violet-groene ibissen, en die gezochte neger-lekkernij, het nijlpaard. Bij den luipaard verwacht gij U dat het boek dramatisch gaat worden. Maar daar zijt gij mis. Merkwaardig hoe die zendelingen al maar door goed gehumeurd zijn, en van een kinderlijke blijheid. Door oud-colonisten heb ik hooren zeggen dat de missionnarissen zóo vergroeid zijn met de meest altijd van nature zeer goedhartige Congoleesche inboorlingen, dat zij dien primitieven toon hebben aangenomen in hunnen omgang. Men is verbluft door die gelukkige mentaliteit die hier ook blijkt uit een bloedig geval dat op een kostelijk-onschuldige manier wordt verteld. Een negermeisje, dat Treesje heet, wordt door den luipaard opgegeten. Nu komt de moeder bij Pater Watteyne en zegt: Mijn meisje is opgegeten. - De Pater zucht: Arm meisje! O die schelm, wij zullen trachten het hem betaald te zetten! - En daarmee trekken zij op den luipaard af, die dan ten slotte gedood wordt, en iedereen is tevreden. Zoolang de luipaard in zulke grappen trek heeft, zullen de zendelingen goed moeten waken over de zwarte Treesjes. Misschien zullen betere dagen komen, wanneer Pater Watteyne's droom zal verwezenlijkt zijn, en op de boorden van het Kivu-meer zal verrijzen ‘een heerlijke cathedraal en kerken alom met spitse torentjes die weerspiegelen in 't stille water en de blijde tonen van hun bronzen klokkenlied over 't watervlak rondzenden.’
A.C.